Verhaal: Bloedvlekken (Anthonie Holslag)

Een Bloedovergoten Dageraad is de nieuwe verhalenbundel van Anthonie Holslag en is nu te verkrijgen. Dit is een verhaal uit die bundel.

Verhaal: Bloedvlekken (Anthonie Holslag)
een bloedovergoten dageraad

Ondoden. Spinnen. Een bungalow in de mist, bloedsporen die niet kunnen verdwijnen, meisjes in rode jassen en een dageraad, een bloedovergoten dageraad waar een zoon naar zijn moeder zoekt... En waar niets meer hetzelfde zal zijn...Een Bloedovergoten Dageraad is de nieuwe verhalenbundel van Anthonie Holslag en is sinds vandaag te verkrijgen. Eén van die verhalen mochten wij hier op De Nachtvlinders publiceren.

Bloedvlekken

Overal waar hij rende, liet hij strepen achter. Hij rende door straten die hij van kinds af aan kende, maar die hem nu onbekend en zelfs ongewoon overkwamen. Wat was er gebeurd? Wat was hem daar drie straten terug overkomen? Hij probeerde zich het voorval voor de geest te halen, maar het enige dat hij zag – en niet eens vanuit zijn eigen perspectief maar van ver, alsof hij zichzelf van een afstand gadesloeg – was hoe hij naar huis strompelde en daar op het Max Euweplein per ongeluk tegen iemand opliep. Het stelde niets voor. Maar misschien kwam het door de alcohol, het kwam ongetwijfeld door de alcohol, of omdat de wegen en straten door sneeuw en ijzel glad waren, waardoor ieder duwtje, hoe onbedoeld ook, een glijpartij veroorzaakte, waarbij hij de andere persoon zonder aanleiding keihard terugduwde.

Hij had geen zin in gezeik. Vooral vanavond niet. Juist vanavond stond zijn hoofd niet naar ruzie of zelfs interactie. Het was een van die dagen, waarvoor zijn moeder hem altijd had gewaarschuwd. Een van de dagen dat je eigenlijk in bed had moeten blijven en de dekens over je hoofd had moeten trekken.

Een van de dagen waarin je niet bestond.

Het begon eigenlijk die ochtend al, toen hij niet genoeg geld bijeen kon scharrelen om zijn zakenpartner te betalen. Hoewel “zakenpartner” misschien een te groot woord was. De-individuele-bank-van-lening was misschien een betere benaming. Hij had minder salaris gekregen dan verwacht. Vervolgens was hij tot de ontdekking gekomen, terwijl de vrouw die hij niet kende haar spullen bij elkaar graaide en maar bleef zeuren over het feit dat ze haar onderbroekje niet kon vinden, dat hij werkelijk geen druppel alcohol in huis had. Niets om de kater mee te stillen. Niets om het gekwetter van dat mens op de achtergrond te drukken. ‘Ik heb het niet,’ had hij gesnauwd. ‘Ik heb het niet in mijn bilnaad gestoken.’ Vervolgens was hij naar de keuken gelopen, waar hij de laden doorzocht naar tabak en wiet. Meestal hield hij wel voorraad achter, maar dit keer niet.

‘Het was een roze onderbroekje,’ zei de vrouw, terwijl ze daar nog steeds met haar tas en jurk in de huiskamer stond. Ze was mooi. Geen twijfel mogelijk. Als hij een poëet was geweest, had hij haar haren zelfs als “goud” omschreven, maar hij was geen poëet, had zelfs een hekel aan poëzie – woorden voor mietjes, noemde hij het – en haar piepende stem begon hem te irriteren, dus wierp hij haar een boze wat-kan-mij-het-verdomme-blik toe.

‘Waar heb je het voor laatst gezien?’ vroeg hij, terwijl hij door de lade graaide en een verkreukeld pakje sigaretten vond. Hij pakte de enige sigaret uit het pakje, verfrommelde het en gooide het achter hem op de grond.

Door de nicotine kon hij weer denken. Zag hij flitsen van de avond daarvoor in zijn hoofd opdoemen. En wist hij dat ze elkaar in een portiek hadden gezoend.

‘Heb ik je broekje niet buiten uit getrokken?’

Hier moest ze even over nadenken en terwijl ze dit deed, keek ze naar boven en zag hij kuiltjes in haar wangen verschijnen, die hij in een betere bui zelfs “schattig” zou hebben omschreven.

‘Dat zou kunnen,’ zei ze. Met haar wijsvinger onder haar kin en die slappe jurk over haar arm. In het vroege ochtendlicht hingen haar tieten en waren haar tepels donkerroze. ‘Ik meen me zoiets te herinneren,’ voegde ze eraan toe. Op dat moment zag hij iets in de tas die aan haar arm bungelde. Hij lachte. Misschien was de ochtend toch niet zo verloren als hij in eerste instantie had gedacht. Hij was naar haar toe geschuifeld met zijn brede ik-vind-je-leuk-grijns op zijn gezicht, die hem een beetje op de jongere Jack Nicholson deed lijken. Een “duivelse grijns” noemde hij het. De vrouwen vonden het leuk.

‘Ja, ik denk dat ik het buiten van je lijf heb gerukt.’

Ze moest hierdoor giechelen.

‘Je mooie lijf,’ voegde hij eraan toe. ‘Ik denk dat ik mezelf niet kon bedwingen. Ik herinner me zelfs dat ik al buiten bij je naar binnen drong.’

Ze werd rood. Geil. Hij zag het aan haar ogen, de rode blos op haar wangen. Hij had dit spel te vaak gespeeld. Nog voordat hij haar zoende, had hij zijn hand al in haar tas gestoken en het potje met pillen gepakt. Xanax, zag hij, terwijl hij het potje achter zich in de lucht hield. En de zuivere merknaam Roche. Het kon niet beter. Dit was beter dan drie glazen alcohol, koffie of sigaretten bij elkaar.

Toen had hij gedacht dat zijn dag nog goed zou komen. Toen was hij nog niet tegen de jongen op het Max Euweplein opgebotst.

Hij rende nu het Vondelpark in. De bomen waren gedrochten en als hij zich omdraaide en naar de verre gestalte in de sneeuw keek, zag hij het bloedspoor hem volgen; liet hij donkere voetstappen achter in de sneeuw. Hij zag bloeddruppels waar hij bomen, takken en bladeren aanraakte. Zijn palmen waren besmeurd.

Hij hield op met rennen. De zuurstof brandde in zijn longen, hij had pijn in zijn zijde. Hij hield zijn handen op zijn knieën, probeerde zijn gedachten te ordenen en zag dat zijn spijkerbroek onmiddellijk doorweekt raakte, dat er rode vlekken ontstonden, daar waar hij zijn handen op de spijkerstof had gelegd.

Wat was er gebeurd? In zijn herinneringen zag hij dat de jongen tegen hem opbotste en tegelijkertijd met zijn geheven handen een verontschuldigend gebaar maakte. De jongen had blond haar, een rode muts op zijn hoofd en hij herinnerde zich nog hoe belachelijk die jongen eruit had gezien.

“Sorry,” had de jongen gezegd. Maar hij kon de woorden niet horen. Misschien was het de combinatie van Xanax en alcohol geweest, hoewel hij zich dat niet kon voorstellen. Hij had vaker kalmeringspillen geslikt. Nee, het was het verloop van die dag geweest, die kutdag, waarin hij ten eerste geld had verloren en zijn-bank-van-lening hem had laten weten dat hij slechts achtenveertig uur had om het geleende geld terug te betalen, alsof hij ergens 15.000 euro had liggen.

“Acht-en-veertig uur,” had de klerenkast met nadruk gezegd. Zijn-bank-van-lening was klein van stuk, maar handig met een honkbalknuppel. Hij had hem een keer eerder aan het werk gezien. “Acht… en… veertig… uur,” zei hij weer, met een klemtoon op iedere lettergreep, terwijl hij het uiteinde van de knuppel in zijn palm liet vallen. Ja, zijn-bank-van-lening was ongetwijfeld verantwoordelijk voor zijn humeur.

Maar het was meer dan dat geweest. Naast de Xanax had hij vijfhonderd euro van de blondine afgetroggeld en had daarmee gehoopt zijn verliezen te compenseren. Het geld had ze vrijwillig gegeven. “Je gaat me toch nog wel bellen?” had ze gevraagd. “Tuurlijk,” had hij geantwoord. Dit geld had hij niet gejat, zo hield hij zichzelf voor. Dit had ze gegeven. Maar het geluk, zoals de afgelopen maanden steeds vaker het geval was, had het laten afweten zodra hij achter de machines of kaarttafels stond, en dat frustreerde hem nog meer, op een manier die hij niet kon beschrijven. Alsof hij het kwijt was. Alsof hij het had verloren. Iets waarvan hij niet wist, dat hij het ooit had gehad. Geluk. Een goudklompje. Een onzichtbaar talent waardoor de klavertjes allemaal naast elkaar op de gokmachine rolden of waardoor hij bij de roulette tafel won. En dat maakte het bitter. Ontzettend bitter. Zo bitter dat hij in de loop van de dag op de Xanax bleef kauwen en het met water en alcohol bleef wegspoelen, zodat hij even heel even van dat rot gevoel was verlost.

Met de laatste vijftig euro had hij nog ergens alcohol, wiet en voedsel gescoord, en was hij weer gaan zoeken, naar een nieuwe blondine. Dit keer een zonder kuiltjes in haar wangen, maar hopelijk net zo goedgelovig. Hij had zin. Dat besefte hij wel door het waas van alcohol en chemicaliën heen. Had hij ergens halverwege ook niet een andere pil geslikt die hij van een brunette had gekregen? Hij dacht het wel, maar wist het niet meer zeker. Hij had zin om te ketsen, zoals hij dat zelf noemde, om even verenigd met iemand te zijn.

Weg van de rotzooi, weg van de problemen die zich opstapelden, weg van de persoonlijke bank-van-lening met zijn honkbalknuppel. Hij wilde slechts het bloed in zijn oren horen suizen, bloed pulserend door zijn aderen en een schreeuw stokkend in zijn borst terwijl hij iemand volspoot.

Dat wilde hij. En toen liep hij tegen die smurf met die rode muts op.

“Sorry…” Een glimlach. Hij kon niet meer glimlachen. Hij voelde het bloed door zijn hoofd suizen. Maar dit kwam niet door geilheid, maar door frustratie. En hoewel de jongen hem amper had aangeraakt, werd hij boos. Vurig.

“Hoe bedoel je, sorry?” had hij gegromd, en de jongen had een stap naar achteren gedaan, zijn handen nog steeds in de lucht geheven. “Kun je niet uit je doppen kijken? Heeft je moeder je dat niet geleerd?”

Hij dacht aan die klerenkast, aan blonde meisjes met kuiltjes in hun wangen, aan rozig schaamhaar dat in het ochtendlicht oranje leek.

Daar op het plein wilde hij haar opnieuw proeven, maar duwde daarvoor in de plaats de jongen tegen de grond.

De jongen gleed uit. Zijn handen graaiden in de lucht. Zijn benen probeerden vastigheid te vinden. Hij viel achterover op de grond. Voor de rest was er eigenlijk weinig gebeurd, voor zover hij zich kon herinneren. De jongen had naar boven gestaard en achter de hoofd van de jongen doemde een rode waaier van bloed op. Dat was het. Tenminste, dat dacht hij. Hij herinnerde zich vaag dat hij zich over de jongen had gebogen en dat hij zijn zakken had doorzocht. Maar van dat laatste was hij niet zeker, want het enige dat hij zag, echt zag – het leek echter dan alle andere dingen van die dag bij elkaar – was het donkerrode bloed.

Nu stond hij voorover gebogen in het Vondelpark en staarde naar zijn handen en zag dat ze geheel met bloed waren besmeurd. Hoe kwam dat? De jongen had geen bloed op zijn jas en broek gehad. Tenminste, voor zover hij zich herinnerde. Toch waren zijn handen, zo zag hij met afgrijzen, vochtig alsof hij ze in een plas met bloed had gehouden.

Achter hem hoorde hij iemand bewegen, hij hoorde een hond. Hij draaide zich om en zag dat een koppel naar de jongen op de grond was gesneld. Hij moest verder rennen. Hij rechtte zijn rug, probeerde de pijn te negeren en zette het weer op een lopen, en rende onder het viaduct van het Vondelpark door. Hij moest zijn handen schoonmaken, bedacht hij zich. En terwijl hij rende, en het bloed tussen zijn tenen omhoog voelde borrelden – hoe kwam dat daar? Hoe kreeg hij bloed in zijn schoenen? – wist hij precies waar hij naartoe moest. Hij rende het Vondelpark in, richting Vertigo.

Vertigo was een van de bars waar hij vaker kwam, vooral als ze een Seventies of Eighties Night hielden, waardoor vrouwen dachten, door verkleed te gaan, dat ze zich sexier en wulpser konden kleden dan ze normaal zouden doen. Het werkte altijd. Hij ging incognito, altijd in dezelfde witte colbert en pose van John Travolta. En zij zouden om hem heen dartelen. Het voordeel van Vertigo was dat de wc geheel gescheiden was van de bar. Als je bij binnenkomst rechtsaf in plaats van linksaf ging, kwam je onmiddellijk op de wc uit. Vluchtig keek hij op zijn horloge, zijn pols was ook al besmeurd, en zag dat het al over elven was. Met een beetje geluk was de wc-juffrouw ook al verdwenen en in dat geval zou niemand hem zien. Geen getuigen. Geen camera’s en een plek waar hij zijn handen kon wassen.

Hij rende langs het statige witte gebouw en realiseerde zich vaag hoe stil het vanavond in het park was. Daarna liep hij zo nonchalant mogelijk, nog steeds buiten adem, naar de deur van de bar, waarbij hij bijna viel over de stenen treden die naar de deur leidden. Hij trok zijn jas recht, negeerde de rode strepen die hij op zijn jas achterliet, en liep zo zelfverzekerd mogelijk naar binnen. Hij had geluk, het was stil. Links van hem hoorde hij muziek en zag hij lichten onder de zware zwarte gordijnen bewegen die de bar van de wc scheidden en liep meteen rechtsaf de wc in. Er was niemand. Geen wc-juffrouw. Wel een bordje met de woorden: “De wc kost 50 cent.

Hij kwam binnen en bekeek zichzelf in de spiegel. Zijn haren waren verward. Hij had een wilde blik in zijn ogen, maar voor de rest, zo vond hij zelf tenminste, zag hij er goed uit. Rechts van hem hoorde hij iemand in een van de hokjes bewegen. Snel keek hij naar zijn handen en zag dat ze inderdaad nog steeds rood waren. Hij herinnerde zich plotseling ook iets anders. Iets dat hij verdrongen had. Toen hij zich over de jongen had gebogen, zijn zakken had doorzocht, had de jongen gekreund. De jongen had duizend euro in zijn portemonnee gehad. Duizend euro! Met een beetje geluk kon hij dat bedrag verdubbelen.

De jongen rolde met zijn ogen en keek zijn belager geschrokken aan, zich niet bewust van het bloed dat als een waaier achter zijn hoofd over de sneeuw verspreidde. Hij was zich er niet van bewust dat zijn gezicht wit en bleek was. Hij voelde paniek in zich opwellen en boog nog dieper over de jongen heen. Wat er verder gebeurde, was in een waas gehuld. Hij bleef naar het bloed staren terwijl hij het hoofd van de jongen met beide handen vastpakte en het op het trottoir beukte. Bij de derde keer, de jongen gilde, hoorde hij gekraak. Er was nu nog meer bloed, het spoot nu letterlijk in dikke stralen, maar ook iets anders, stukjes schedel en hersenweefsel die met het bloed in kleine riviertjes naar buiten stroomden.

Hij stond voor de spiegel in het toilet en keek weer naar zijn handen. Ze waren rood. Het bloed onder zijn nagels opgedroogd en zwart. Snel deed hij de kraan aan. Zorgde ervoor dat het water stoomde en maakte vervolgens met zeep zijn handen schoon. De man in het hokje naast hem begon wc-papier af te rollen en stond op, zijn jas schuurde tegen de deur.

Hij begon te schrobben. Het bloed onder zijn nagels weg te peuteren. Boende totdat zijn handen rauw waren. Vervolgens keek hij weer naar zijn gezicht. Waarom had hij dat niet eerder gezien? Hij had bloed op zijn rechterwang, en veegde het snel weg. Vervolgens keek hij naar zijn kleren. Bloedafdrukken op zijn jas en broek. Zijn schoenen waren met sneeuw en bloed doorweekt. Op dat moment ging het hokje open en deed hij alsof hij rustig zijn handen waste. Het lukte zelfs om te fluiten en zichzelf nonchalant in de spiegel te bekijken. Alsof er niets aan de hand was.

De man kwam naast hem staan. Hij rook een mengeling van uitwerpselen en alcohol. De man kon amper lopen.

‘Leuk feestje hè,’ zei hij tegen de man, terwijl hij hem via de spiegel bekeek. De man verloor bijna zijn evenwicht en deed de kraan aan.

‘Ontzettend,’ zei hij met een opgezwollen tong.

Hij moest lachen. Misschien had hij toch nog een beetje geluk. Deze man was te dronken om hem later te herkennen, laat staan dat hij bloed op zijn jas, broek en schoenen zag.

‘Ik hou van Seventies-feestjes,’ zei de man. Even leek het erop dat hij moest braken, maar hij wist zich in te houden. ‘De vrouwen zijn altijd schaars gekleed.’

Daar had de man gelijk in en diep van binnen moest hij lachen. Hij keek weer naar beneden, naar zijn handen die hij nog steeds onder de kraan hield, en voelde hoe zijn hart een slag oversloeg, hoe alles – de man, de wc-hokjes, de witte muren – draaide en hij alleen de gootsteen kon zien. Zijn handen waren weer rood. Maar niet door het water. Ze waren rood door het bloed. De hele gootsteen was rood van het bloed. De waterstroom viel op zijn handen, maar zodra het water zijn handen raakte, werd het bloedrood.

De man naast hem zag het. Hij had nog steeds moeite zijn evenwicht te bewaren. Maar hij stond als bevroren aan de grond. Even haalde hij de handen uit de stroom en hield ze voor zich. Hij begreep niet wat hij zag. Rood bloed onder zijn nagels. Rode bloeddruppels op zijn huid, alsof zijn poriën bloedden. Alsof het bloed direct uit zijn lichaam kwam.

Op dat moment zag hij zichzelf opnieuw in de spiegel. Zag hij druppels bloed op zijn voorhoofd en wangen. Een donkerrode rand van bloed bij zijn haarlijn.

‘Hey buddy,’ zei de man naast hem. ‘Is alles goed?’

Hij keek de man geschrokken aan. Daarna zag hij de bloedvlekken op zijn broek groter worden. Zag hij geen sneeuw meer op zijn schoenen, maar hoe met iedere stap het bloed naar buiten sopte. Zijn schoenen waren doordrenkt.

Wat was er aan de hand? Wat was er in vredesnaam aan de hand? De man bij de gootsteen keek hem slechts vragend aan. Zag hij het dan niet? Zag hij dan niet dat er bloed uit zijn lichaam gutste?

‘Je zweet een beetje,’ zei de man droogjes. En opnieuw bekeek hij zichzelf in de spiegel. De bloeddruppels en de zwarte bloedrand bij zijn haarlijn waren een ogenblik weg. Toen waren ze er weer als een bloederig masker. De druppels begonnen vlekken te vormen. Zijn hele gezicht was bijna rood.

‘Zie je niets aan me?’ vroeg hij.

De man sloot zijn linkeroog om hem beter te kunnen zien en schudde zijn hoofd. ‘Ik zie dat je moe bent,’ zei deze. Op dat moment werd hij kwaad. Net zo kwaad als hij buiten was geweest. Hij pakte de man bij de jas vast, beukte hem tegen de muur en schreeuwde: ‘Zie je niets aan mijn gezicht?’ De man keek geschrokken, de alcohol in zijn adem ruikbaar. Rum-cola. Hij had een hekel aan rum-cola drinkers. De man schudde zijn hoofd: ‘Moet ik iets zien dan?’

De man rukte zich los, deed een stap naar achter richting de deur en siste: ‘Verdomde gek.’ En snelde met deze woorden de wc uit.

Ok, zei hij tegen zichzelf, het was duidelijk. Het bloed was er slechts in zijn hoofd. Hij bekeek zichzelf in de spiegel, sloot zijn ogen en toen hij ze open deed, was het bloed inderdaad weg. Maar na een seconde was het er weer. De druppels veranderden nu in kleine riviertjes die via zijn kin op zijn jas, broek en grond druppelden.

Kalm blijven. Hij moest verdomme kalm blijven.

Uit zijn binnenzak haalde hij het potje dat hij die ochtend van de blondine gestolen had en gooide de laatste twee pillen in zijn handpalm, die steeds roder werd, en waar hij nu druppels bloed uit de poriën zag wellen. Hij smeet de pillen in zijn mond, vermaalde ze en dronk vervolgens uit de kraan. Hij had een hekel aan die smaak, de smaak van zetmeel en blauwe kleurstof, maar wist ook dat de pillen zo het snelst zouden werken, en bleef zo even staan, met zijn handen op de gootsteen en zijn hoofd gebogen. Toen hij zijn hoofd voorzichtig omhoog deed, zag hij eerst niets. Maar al snel zag hij weer het bloedige masker dat roder en roder werd. Zijn hele gezicht was rood.

Ik moet hier weg, dacht hij. Toen hij zich omdraaide zag hij een vriendelijke wc-juffrouw zitten, die waarschijnlijk zojuist was teruggekomen.

Ze zag het bloed ook niet, merkte hij aan haar lichaamstaal op, anders was ze wel gillend weggerend. Ze lachte hem vriendelijk toe en tikte met een pen, ze deed een kruiswoordpuzzel, op het bordje “50 cent.” Hij knikte. Haalde zijn portemonnee uit zijn zak, die ook doordrenkt was. Waar kwam dat verdraaide bloed vandaan? Zag de briefjes van honderd die uit zijn portemonnee staken en zocht in een zijvakje naar kleingeld. Ook het geld was rood. Net zoals zijn handen. Hij had moeite het geld vast te houden, het glipte tussen zijn vingers weg. Hij vond een euro en wierp die op het witte schoteltje, waar de munt onmiskenbaar rode spetters achterliet. De vrouw zag het niet. Ze glimlachte alleen maar.

Het was op dat moment dat hij het ook rook en dat hij ergens in de verte besefte dat het bloed ook in zijn neus zat. De metaalachtige- en warme geur die bloed eigen was. Hij werd misselijk, deed een stap naar achteren, ver van de vriendelijke oude vrouw vandaan en rende weer naar buiten, de kou in.

Buiten gleed hij uit op het stenen trappetje. Niet door de ijzel, maar door het bloed. Hij krabbelde weer omhoog. Heel zijn broek was nu nat. De spijkerstof was doorweekt, het gutste inmiddels op het ritme van zijn hartslag naar buiten. Hij voelde het bloed nu ook op zijn middenrif en rug.

‘Het is een illusie,’ zei hij tegen zichzelf, terwijl de Xanax zijn bloedstroom bereikte en hij dat heerlijk tintelende gevoel in zijn lichaam en hoofd kreeg, waardoor alles even afstandelijk en onecht leek. ‘Het is een illusie.’ Toch moest hij zo snel mogelijk naar huis, voordat deze illusie te echt leek en hij zou gaan gillen, eindeloos gillen, zodat hij zeker zou worden opgepakt.

Hij begon weer te rennen en zag tot zijn ongenoegen dat hij een spoor van bloed achter zich liet.

De straten draaiden. De gele straatverlichting zwierde. Hier en daar zag hij mensen door de sneeuw struinen. Verliefde koppels hielden elkaars hand vast. Een hond blafte. Hij vermeed de hoofdwegen, de Overtoom, de Kinkerstraat, rende door de duistere zijstraten en had het gevoel, terwijl hij rende, dat hij dronken was. Dat hij de wereld door een lange donkere tunnel bekeek, waar aan het uiteinde alles was gekanteld, verwrongen, een caleidoscoop van kleuren en beelden die hij niet thuis kon brengen. Op een gegeven moment hoorde hij een zwerver iets aan hem vragen. De woorden en de mimiek van de mond kwamen niet met elkaar overheen. De zwerver, zo zag hij, had een vuilniszak als kleding aan, vastgebonden om zijn middel met een enkele touw. ‘Alles goed, knul?’ vroeg hij. Hoewel het meer als ‘aalllleeeesssss-gggooooeeeeddddd-kkknnnuuuulll’ klonk. Woorden die werden uitgerekt. Hij rende verder. Liep tegen iets hards aan en viel op de grond, en staarde naar de bomen en de daarboven heldere sterrenhemel. Als hij zijn linkeroog dicht deed zag hij de takken, als hij zijn rechteroog dichtdeed zag hij de sterren. Er lag een pak sneeuw op de bladeren. De takken bewogen in de wind. Hij hoorde kerstengelen, of dacht tenminste dat hij kerstengelen hoorde, kerstengelen die in de bomen zongen, rinkelend als holle pijpjes in de wind. Hij moest lachen. Probeerde door met zijn armen te wapperen een engel in de sneeuw te maken en walgde van zichzelf toen hij zag dat het sneeuw waarop hij had gelegen donkerrood gekleurd was.

Een sneeuwengel van bloed.

Hij rende verder. Zijn benen wisten waar ze hem naartoe moesten dragen en lieten, als hij achterom keek, een spoor van bloed achter op de grond. Het sijpelde tussen zijn schoenen. Het droop onder zijn pijpen vandaan.

Hij herinnerde zich hoe die jongen, op het laatste moment, nog omhoog had gekeken. Zijn bruine ogen onder die muts. Angstig en smekend, vlak voordat hij zijn hoofd voor de laatste keer tegen de straatstenen knalde. “Alstublieft,” had hij gefluisterd. Alst-u-blieft. En toen had hij met zijn volle gewicht de hoofd naar beneden geslagen en had hij het vreemde gekraak gehoord. Het leek wel een eierschaal, zo herinnerde hij zich nog. Een eierschaal, maar tegelijkertijd ook weer niet. Meer een dunne laag kraakbeen met daaronder een ballon van bloed.

Hij had nooit geweten dat iemand zoveel kon bloeden. Hij had nog nooit in zijn leven zoveel bloed gezien. En dit was niet het lichtrode bloed dat bij oppervlakkige wonden naar buiten kwam. Nee, dit was het donkerrode bloed. Het bloed dat diep in de aderen pompte, dat veelal voor het blote oog verscholen bleef.

Hij sprong naar achteren. Hij moest bijna kotsen. Het bloed spoot op het ritme van een vertraagde hartslag naar buiten; vormde riviertjes in de vertrapte sneeuw.

“Alstublieft,” leken de lippen nog steeds te zeggen. De jongen had zijn hoofd naar achteren geworpen en toonde als een lam op de slachtbank zijn keel.

Hij leefde niet meer. De handschoen van de jongen stak als een klauw verstijfd omhoog. De jas van de jongen was aan de bovenkant met bloed doorweekt.

Hij duwde zichzelf op zijn kont naar achteren en stond vervolgens op.

Toen was het begonnen.

Toen liet hij de strepen achter zich.

Hij werd wakker. Hij herkende vaag dat hij aan een trapleuning hing, maar wist niet waar of hoe. Hij probeerde iets te zeggen. Dat hij het niet meende. Dat hij alleen het geld nodig had. Maar er kwam niets uit zijn mond. Even dacht hij de blondine met de kuiltjes in haar wangen bovenaan de trap te zien. Even leek ze naar hem toe te komen. ‘Mijn God,’ hoorde hij haar zeggen. Maar ze was niet echt. Hij wist dat ze niet echt was. Alles aan het uiteinde van die donkere tunnel draaide en wankelde en was uitgerekt. Het was een droom, een illusie. Een door de Xanax opgewekte droom. Hij voelde twee armen hem naar boven dragen. Zijn voeten schraapten over de treden heen. Hij mompelde iets. ‘La me los…’ Toen was het meisje verdwenen. Toen zag hij het gezicht van de jongen met de muts die op hem neer staarde. Harteloos, gevoelloos met een glazige blik. Hij probeerde iets te zeggen. Alst-u-blieft. Hij probeerde te glimlachen, zijn mond gevuld met bloed, dat stroperig vanaf zijn kin op de grond droop.

‘Je hebt me gedood,’ zei hij. Hij hoorde een echo van de woorden: …dood… dood… ‘Je hebt me achtergelaten.’ gelaten… laten… ‘Je hebt me laten liggen.’ liggen… liggen… ‘Alsof ik niets was.’ was… was…

De jongen zei nog meer. Iets over een vrouw en een kind. Dat hij het geld naar hun toe wilde brengen. Maar hij kon het niet volgen. Het beeld van de jongen wisselde zich met het meisje af. Dan zag hij haar weer en dan weer hem en dan weer haar. Er stroomde bloed langs zijn voorhoofd. ‘Waarom?’ Waar… om… om… ‘Waar is je sleutel?’ sleutel… sleutel… ‘Godverdomme, je bent stoned.’

Toen was er niets meer. Hij lag languit op de gang en zag hoe het bloed inmiddels door zijn jas en sjaal stroomde. Met iedere hartslag pompten plassen bloed naar buiten en werden ze tegelijkertijd door de jas geabsorbeerd. Hij bleef er gefascineerd naar staren. Het was alsof hij op een indirecte wijze zijn hartslag zag.

Hij ontwaakte. Zijn ledematen tintelden en de zon scheen door een smoezelig gangraam naar binnen. Hij lag voor de voordeur van zijn appartement, maar had geen idee hoe hij daar was gekomen. Gedachten en indrukken duizelden door zijn hoofd. De jongen. Het meisje. Het bloed. De liters bloed. Daarboven het gezang van kerstengelen. Hij stond op, voelde zijn hoofd draaien, en graaide in zijn broekzak naar zijn sleutels. Hoe was hij boven gekomen? Hij herinnerde zich dat niet meer. Hoe zwaar waren die Xanax pillen geweest? Hij deed de sleutel in het slot, draaide deze om – hij hoorde een metalen klik – en keek tegelijkertijd naar zijn kleren. Ze waren rood, stijf en opgedroogd. En voor het eerst vroeg hij zich af wiens bloed het was. Hij kon toch niet zoveel bloed hebben verloren? Hij bewoog de donkere gang in. Sloot de deur achter zich, waardoor het gele ochtendlicht was verdwenen en hij zijn hoofd tegen de muur kon leunen. De muur voelde verkoelend aan. Hij trok zijn jas uit. Deze viel als een blok op de grond. Trapte zijn schoenen uit en zag dat zijn sokken met bloed waren vastgekoekt. De jongen had toch niet zoveel gebloed? Hij herinnerde zich vaag dat een paar spatten op zijn witte gympen terecht waren gekomen.

Een paar spatten, meer niet.

Duizelig en misselijk, alsof hij een kater had, bewoog hij zich naar de badkamer, terwijl hij zich van zijn kledingstukken ontdeed. Sokken. Overhemd. Spijkerbroek. Zelfs zijn onderbroek was korstig door het opgedroogde bloed.

Dit stelde hij zich toch niet voor? Dit was toch geen illusie?

Hij bekeek zichzelf in de spiegel. Rode vegen op zijn wangen. Korsten bloed onder zijn ogen. Het haar plakte aan zijn hoofd. Hij liet heet water in de gootsteen stromen, waste zijn gezicht en deed vervolgens de douche aan.

Het moesten waanbeelden zijn, dat kon niet anders, bedacht hij zich terwijl hij het hete water over zijn haren en lichaam liet stromen. Het spoelde al het opgedroogde bloed van hem af. Hij zag het rode water draaiend in het putje verdwijnen. Hij kon geen wonden, zelfs geen schaafwonden op zijn lichaam ontdekken. Waren het de pillen geweest, vroeg hij zich af, terwijl hij de kraan dichtdraaide en in de stoom naar een handdoek zocht. Hadden de pillen, tezamen met de alcohol en de spanningen hem op de grens van een psychose gebracht? Het zou kunnen. Maar iets vertelde hem, dat het iets anders was en, nog erger, dat het niet was afgelopen. Toen hij zijn gele handdoek naar zijn benen bracht, zag hij het bloed opnieuw uit zijn poriën komen, verser dit keer, felrood, oppervlakkig bloed, als rode parels op zijn huid. ‘Kan niet,’ stamelde hij, terwijl hij tegelijkertijd nu ook rode parels op zijn armen, borst buik en voeten zag. ‘Dit kan godverdomme niet.’ Maar hij wist dat het kon. Hij voelde de kracht uit zich wegvloeien. Het waren aanvallen, en ze zouden steeds weer terugkomen. Hij zou steeds weer bloed verliezen en sterven. En dan weer herrijzen. De wereld zou straks weer door een donkere tunnel worden omhuld.

Zo zou het eeuwig doorgaan.

Het bloed ging niet alleen naar buiten toe, zo zag hij, maar ook weer naar binnen. Hij zag de parels opbloeien en vervolgens weer kleiner worden, op het ritme van zijn hart. Ik bloed dood, dacht hij en voor het eerst in jaren, misschien zijn hele leven moest hij huilen – tranen van zelfmedelijden, zo wist hij, andere tranen kende hij niet – en hij hoefde niet in de spiegel te kijken om te weten dat zijn tranen donkerrood zouden zijn. De parels werden groter, donkerder, en kwamen weer terug, werden nog groter, nog donkerder en werden weer door zijn huid opgezogen. Komen en gaan. Het bloed ademde zich door zijn lichaam heen.

Hij liet de handdoek vallen toen die al in enkele seconden rood was gekleurd, en strompelde, nog steeds naakt en huilend, naar zijn bed toe. Inmiddels waren het geen parels meer, maar rivieren van bloed die pulserend – in en uit – lang zijn lichaam stroomden en sporen achterlieten waar hij liep.

Hij duizelde. Zijn zicht vernauwde zich weer tot een donkere tunnel. Zijn gedachten werden omsamenhangend. Hij zag opnieuw die jongen op de grond liggen met de woorden alst-u-blieft op zijn lippen.

“Jij hebt me dit aangedaan.”

Hij ging op bed liggen, op het witte kussen en de lakens waarop hij minder dan vierentwintig uur geleden nog seks had gehad, en wist dat zowel zijn beddengoed als zijn matras straks doorweekt zouden zijn.

Dat was zijn straf, als er al zoiets als een straf bestond, en niet een noodlottig samenkomen: eeuwig bloeden. Zijn bloed voelen pulseren. Tegelijkertijd zowel buiten als in zijn lichaam zijn.

Ik bloed dood, dacht hij opnieuw. Gevolgd door: ik bloed al mijn hele leven dood.

Straks zou het meisje met de kuiltjes in haar wangen op de deur kloppen. Of zou hij haar aan het einde van de tunnel voor zich zien? Straks zou zijn bank-van-lening komen, dat wist hij zeker, de deur intrappen en dat zou niet prettig zijn – oh, helemaal niet prettig – want hij zou zijn honkbalknuppel meenemen en er was niets dat hij kon doen. Hij deed een halfslachtige poging om naar zijn broek te graaien, het gestolen geld op het nachtkastje te leggen, maar de broek lag te ver, nog ergens in de gang, en hij gaf het door vermoeidheid op. Hij zou hier liggen. Uitgemergeld. Uitgehongerd. Niets kunnen doen. Hij zag het voor zich: zijn mond open. Zijn ogen starend. Beide gevuld met bloed.

Hij moest lachen. Lachen en huilen tegelijk.

Aan het voeteinde van het bed keek de jongen met de muts grijnzend op hem neer en bleef diezelfde woorden herhalen. Woorden die hij inmiddels zelf nu ook zei: “Alstublieft, alstublieft, alstublieft…”

een bloedovergoten dageraad

Ondoden. Spinnen. Een bungalow in de mist, bloedsporen die niet kunnen verdwijnen, meisjes in rode jassen en een dageraad, een bloedovergoten dageraad waar een zoon naar zijn moeder zoekt... En waar niets meer hetzelfde zal zijn...
Een Bloedovergoten Dageraad is de nieuwe verhalenbundel van Anthonie Holslag en is nu te verkrijgen. Dit is een verhaal uit die bundel.