Verhaal: Het graf van Arthur O'Connel - H.G.A. van Schaik

Over het duistere graf van Arthur O’Connel. Het is graf nummer 00127 en ligt aan het einde van de middelste graflaan van de parochie in Garnett Bridge.

Nu het uur is aangebroken dat ik de sleutels van onze parochie in Garnett Bridge aan u overdraag, moet ik u ook vertellen over het duistere graf van Arthur O’Connel. Het is graf nummer 00127 en ligt aan het einde van de middelste graflaan. Op gezag van onze aartsbisschop mag dit graf nooit geruimd worden. Maar ook u zult, net als ik, een enkele keer te maken kunnen krijgen met een maniakale grafdelver die zich toegang wil verschaffen tot het stoffelijk overschot van onze oud-parochiaan. U moet namelijk weten dat Arthur O’Connel bij leven een vooraanstaand archeoloog was die na diens verscheiden stellig door gezaghebbende instanties verzwegen is. Hieraan ligt zijn laatste, meer dan heidense, expeditie ten grondslag. Maar ondanks de ijver waarmee zijn levende vakbroeders zijn werk en wezen proberen weg te poetsen, sluimeren in duistere clubjes de geruchten over zijn laatste vondst. Slechte geruchten die bij nacht en ontij door de duivel bezeten speurders naar ons kerkhof lokken.

Thans wil ik u deelgenoot maken van de oorsprong van dit verdoemde graf. Het was diep in de kerstnacht van 1948 toen koster Tiddler door de sneeuw naar de pastorie holde en jachtig aan mijn deurbel trok. De overdadige kerstmaaltijd van Miss Wakefield en de zware wijnen na de nachtmis hadden mij in een diepe slaap gebracht. Maar toen ik na enige minuten eindelijk de voordeur opende keek ik in de doodse ogen van een spookverschijning; Tiddler zijn mond stond open, maar de woorden kwamen niet. Ik liet hem binnen en luisterde naar zijn langzaam op gang komende verhaal. Een half uur geleden had zijn jankende hond Cooper hem gewekt en samen met zijn trouwe viervoeter was hij naar buiten gegaan, op zoek naar onraad. Het beest had Tiddler naar het kerkhof getrokken maar onze koster had niet in zijn eentje de dodenakker durven bezoeken. Ik kleedde mij warm aan, griste mijn lantaarn van de hoedenplank en wandelde samen met Tiddler en Cooper de grafheuvel op. De toegangspoort, in de winter altijd lastig te openen, stond op een kier en in het dikke sneeuwtapijt stonden voetafdrukken. Door de dikke vlokken zag ik een licht dansen, het wenkte mij naar het graf van Arthur O’Connel. Aan de voet van deze ontheiligde rustplaats was de ravage in één oogopslag zichtbaar. Het graf was kortgeleden open geweest, de half bevroren aarde was slordig in de opening teruggeworpen. De top van een brede plank stak schuin boven de grond uit en tegen de zerk stond een bevuilde schep. Ik stak mijn lantaarn op, tuurde de begraafplaats af en spitste mijn oren. De stilte maakte ons duidelijk dat daar waar kort geleden leven was, nu weer enkel de dood heerste. De grafschenner was verdwenen… Achter de zerk stond een glazen stolp met daaronder een dikke kaars, een kleine opening hield het vuur in leven. Naast de hete stolp vonden we een zilverkleurig blik. Het is dit blik dat wij veilig verborgen houden in onze parochiekluis, u kunt het vinden in onze kerker – de sleutel is immers binnenkort van u. In dit blik vonden we een potlood, een brief en een dik cahier waarvan op het omslag het volgende geschreven stond: Arthur O’Connel - ‘Het Ei van Yahyam’ een studie naar een verloren religie. De inhoud van dit cahier staat vol onchristelijke bedriegerij, gegoten in een barbaarse stijl vol duivelse stellingen. Het is daarom voornamelijk de brief die u zal uitleggen waarom het graf van Arthur O’Connel voor altijd gesloten dient te blijven.

24 en 25 december 1948

Waarde lezer,

Aan u, die waarschijnlijk vol vragen zit na het aanschouwen van het geschonden graf van mijn vriend, richt ik dit schrijven. Het eerste en tevens grootste deel van mijn brief begin ik te schrijven op de ochtend van 24 december 1948, gezeten in de trein van Londen Paddington naar Kendal. Het tweede deel dien ik te voltooien aan de open groeve van Arthur O’Connel. Het is immers op die plek dat ik kan aanschouwen of de woorden van mijn vriend waarachtig zijn.

Het was midden november dat ik na jaren weer eens iets hoorde van mijn oude studievriend O’Connel. Op een recent congres had ik vernomen dat hij regelmatig een archeologische expeditie ondernam naar Damascus. Ook begreep ik dat zijn bezetenheid voor de jacht naar oerheden hem geïsoleerd had van onze oude vriendenclub. De verrassing was daarom groot toen ik van Arthur een schriftelijke uitnodiging ontving voor een diner en overnachting bij hem op zijn landgoed in Longsleddale. Zodoende nam ik een week later dezelfde trein als waar ik nu deze woorden tot u schrijf. Vanaf het verlaten station Oxenholme nam ik een taxi naar Arthur zijn residentie, er stond een te straffe wind om een half uur te wachten op een laatste overstap naar Kendal. Toen we de oprijlaan opreden zag ik een beweging achter één van de gordijnen en gelijktijdig met mijn uitstappen opende zich de voordeur. Om eerlijk te zijn schrok ik me wild toen ik in het bleke maanlicht Arthur zijn verschijning in de deurpost zag. Onbedoeld hield ik mijn pas in en een vriendelijke begroeting stierf op mijn lippen. Mijn oude vriend glimlachte en stak verontschuldigend zijn armen naar mij uit. Behoedzaam omhelsde ik de broze en kwetsbare Arthur wiens ademhaling raspte en kraakte. Toen hij zijn kin op mijn schouder legde rook ik zijn zure adem. Het was duidelijk: mijn vriend was ten dode opgeschreven.

‘Mijn hemel, Arthur. Ik weet niet of ik blij mag zijn je eindelijk weer te zien.’

‘Toch vieren we het, Gordon. Vanavond vieren we in blijdschap onze verbondenheid!’ In de hal achter Arthur verscheen Ruth en met haar kwamen de heerlijkste geuren mee. Ik herinnerde mij haar verrukkelijke maaltijden uit het verleden.

‘Kom verder, Gordon. Wij zijn blij dat je er bent. Geef je koffer maar aan mij.’ Terwijl Ruth mijn koffer overnam werd ik verrast door Arthur zijn krachtige greep, zijn nagels sloegen zich in mijn nek.

‘Ik moet je na het diner onder vier ogen spreken, Gordon. Ik moet je iets vertellen. Iets dat niemand anders weet – zelfs Ruth niet. Je moet mij helpen, het klinkt onmogelijk, maar als mijn vermoedens kloppen kan jij mijn sterven zin geven.’ Ik voelde de kracht uit hem wegvloeien en liet hem op mij steunen. Voorzichtig sloot ik de voordeur en zag nog net hoe grijze wolken het maanlicht uitbliezen als een kaars.

© 2010 H.G.A. van Schaik

Nog voor de maaltijd vertelde Arthur mij dat hij was gegrepen door een zeer agressieve vorm van darmkanker en dat zijn levensverwachting inmiddels korter was dan een maand. Hij en Ruth hadden er bewust voor gekozen mij dit persoonlijk te vertellen en niet per post of telefoon. Het was Arthur die met zijn natuurlijke jovialiteit de sfeer enigszins verluchtigde toen hij voorstelde aan tafel te gaan. Hij mocht dan ziek zijn maar, zo verzekerde hij ons, zijn eetlust en goede smaak zouden hem – dankzij de geweldig kookkunsten van zijn vrouw – tot het einde toe overeind houden. Onder het diner kwam er zelfs weer iets van Arthur zijn intense hartstocht tot leven toen hij mij een inleiding gaf van zijn laatste expeditie nabij Damascus. Hij was weer in de ban geraakt van een oude tempel uit 400 v Christus, behorende bij de overblijfselen van een kleine stad waar vakbroeders van Arthur over de gehele wereld onderzoek naar hadden verricht. Ik luisterde aandachtig naar mijn ouderwets op dreef rakende vriend. Ruth en ik hielden de handen onder de kin, vertederd door Arthur zijn opgewonden plezier. We leken, voor even, de gruwelijke ziekte te vergeten.

Na de laatste kruimels van onze champagnetaart legde Ruth nog twee blokken op de open haard, schonk Arthur en mij een glas Courvoisier in en vertrok met de vaat. Op Arthur zijn verzoek maakte ik de sofa met kussens en dekens zo comfortabel mogelijk voor hem klaar. Zodra mijn vriend gezeten was, met aan zijn knieën een salontafel met een sigarettenkoker en een asbak, opende ik mijn handen om aan te geven dat hij met zijn verhaal beginnen kon.

‘Beste Gordon, ik wil dat je me – wanneer mijn vermoedens kloppen – helpt met de vervolmaking van mijn laatste expeditie. Onze missie bij Damascus was beslist geen oneindig succes. Het heeft wel, naar ik vrees, een ongenadige waarheid opgeleverd. In Syrië werd ik opnieuw bevangen door de ontdekkingskoorts, maar heviger en vervreemdend… Het gevoel eindelijk ‘iets groots’ op het spoor te zijn maakte me bijna krankzinnig. Geloof me wanneer ik je zeg dat het leek of ik van de duivel bezeten was. Veel avonden ging ik, bij het licht van onze lampen, alleen verder met graven, hakken en schrapen. Het was op één van deze eenzame avonden dat ik gezelschap kreeg van een oude Arabier. Geen idee hoe lang deze man naar mij heeft staan kijken, want ik merkte hem pas op toen zijn schaduw over een muurschildering viel van een immens zwemmend dier. Men had dit dier neergezet tussen de sterren en planeten van ons zonnestelsel. De ogen van het beest droegen een slapende uitdrukking maar zijn verwrongen grijns straalde uiterste waakzaamheid uit. Het monster – want dat was het – leek verre van gemoedelijk te drijven door ons universum. Zowel het boven- en onderlijf droeg een schild vol slangenpatronen in verschillend reliëf en kleur. Ik had zojuist de gehele schildering blootgelegd en wilde aanleggen met mijn fototoestel toen ik het silhouet van de oude man waarnam op het zwemmende beest. Geschrokken draaide ik mij om en keek in de lege ogen van de blinde Arabier. De man, met de huid van een mummie en handen als stompjes, leek bevroren in zijn statigheid. Het enige kleurrijke was zijn paarse tulband. Er was iets duisters op de wijze waarop hij mij bekeek, alsof hij mij bestraffen wilde voor de ontdekking die ik zojuist had gedaan. Ik maakte een nederige buiging en heette hem welkom op mijn werkterrein. De man verstond mijn Arabisch, rees op en sloop gewichtig nader tot de muurschildering waar hij zijn armen bezwerend naar op stak. Kort daarop knielde de man en sprak een gebed in verschillende, mij onbekende, talen. Het enige woord dat ik kon verstaan was ‘overgave’. Nadat hij overeind gekomen was en het zand van zijn knieën had geslagen, trad hij naderbij en legde zijn vervormde vuist op mijn schouder. Zijn dode ogen keken hol op mij neer toen hij me uitnodigde bij hem op de thee te komen.’

Arthur hield stil om zijn zwoegende ademhaling te kalmeren. Zelf stak hij, alsof hij in het geheel geen last had van enige benauwdheid, een nieuwe sigaret op. Ik stond op om mijn vriend bij een hoestbui op diens schouders te slaan maar Arthur wees mij terug naar mijn stoel. Toen hij weer tot rust gekomen was, vervolgde hij zijn verhaal.

‘We liepen het pad af bij de ruïne en kwamen enkele honderden meters verder op een vlakte waar een tiental tenten stonden rondom één kleine woning. De oude man trok zijn schoenen uit en knikte gebiedend naar die van mij. Nadat ook ik mijn schoenen had uitgetrokken liet hij me voorgaan in het kleine huis. Het rook er naar klei en wierook. We namen tegenover elkaar plaats op een donkerblauw tapijt. Toen mijn gastheer zijn verminkte handen in zijn schoot legde kwam achter een gordijn een beeldschone vrouw te voorschijn. Haar huid glansde in een vettige olie terwijl zij voor ons thee neerzette. De Arabier legde een arm in haar nek en gebood de vrouw hem ‘het boek’ te brengen. Terwijl de donkere schoonheid verdween, blies ik over mijn thee en aanschouwde ook hier muurschilderingen van planetenstelsels met in het midden het zwemmende beest. Alleen in deze schildering liet het dier – als ware het een ei – een nieuwe planeet los tussen haar achterpoten. Ik was zo in de ban van de heersende uitstraling van het geschilderde monster, dat ik niet eens in de gaten had dat mijn gastheer ‘het boek’ inmiddels open op zijn schoot had liggen. Ik verontschuldigde mij en concentreerde me vervolgens volledig op zijn woorden die hij in strenge klanken op mij afvuurde. Hoewel zijn ogen doods waren was zijn gestalte indrukwekkend op een welhaast hypnotiserende wijze. Het voelde of ik in een trance zijn verhaal beluisterde.

De oude man begon uit te leggen dat hij en zijn gezin de jongste telgen waren van een duizenden jaren oude nomadenstam die enkele eeuwen geleden vanuit Azië naar Afrika was getrokken op zoek naar overblijfselen van hun god Yahyam. Volgens hun religieuze overtuiging was onze planeet enkel één van de duizenden eieren geworpen door hun zwemmende oppergod Yahyam. Hoe belachelijk en op een bepaalde manier vernederend eenvoudig zijn sprookjesachtige verhaal mij ook in de oren klonk, het was het donkere timbre van zijn stemgeluid dat mij vastzette in een onaangename overtuiging. Opnieuw werd ik gegrepen door de geschilderde godheid die tegen de muur tussen de planeten zwom. Hierdoor had ik pas laat in de gaten dat de jonge vrouw opnieuw in ons vertrek was verschenen. Ze zette tussen mij en mijn gastheer een zilveren dienblad met daarop twee kleine schoteltjes. Ik ontving, als gast, het eerste schoteltje waarop drie stenen lagen zo groot als kippeneieren. Mijn gastheer deed mij voor hoe ik deze lekkernij moest eten; de vrouw hielp hem door een steen in een handpers te leggen en deze te breken. De schil verpulverde tot poeder en tussen het gruis was een wit slangetje zichtbaar. De dame nam het krioelende diertje tussen haar slanke vingertoppen en bracht het naar de lippen van de Arabier. De man hapte, kauwde en slikte en hield daarbij zijn ogen eerbiedig gesloten. Ik voelde geen argwaan, enkel begeestering en gaf mij met de tang gewapend over aan dit eeuwenoude ritueel. Ook ik brak het merkwaardige ei, trok het kronkelende slangetje tussen het gruis en stopte het in mijn mond. Terwijl ik het zoete beestje met thee wegspoelde luisterde ik verder naar het steeds waanzinniger wordende verhaal van mijn gastheer. De Arabier vertelde verder over de oorsprong en religie van zijn stam. Hun zwemmende god had eeuwen geleden onze planeet als een vrucht afgeworpen, zoveel was duidelijk. Maar nu verklaarde de man dat het hun overtuiging was – geschonken in visioenen en dromen – dat, wanneer deze planeet haar eindtijd naderde, Yahyam zou sterven en in diens eindeloze val de planeten met zich mee zou nemen. Er zou bij deze val een oerkracht losslaan die de planeten, ook onze aardkorst, zou doen breken. Met andere woorden: het dolende ei van Yahyam zou uitbreken en met de geboorte van een jongeling zou een nieuwe God gaan regeren.

Bij deze episode brak realiteitszin mijn fascinatie en respect. Mijn blinde gastheer moet gevoeld hebben dat zijn overtuiging mij verliet en dat ik mij begon te amuseren op een wijze die hij niet gewend was. De man sprak gebiedend verder, gaf mij het boek en sloeg het open op een afbeelding van de eieren zoals we die zojuist gegeten hadden. Er werd mij, deels door de tekst in het boek en deels door de woorden van mijn gastheer, uitgelegd dat hun geloof sprak van een ‘vroegtijdige geboorte’ van het kind van Yahyam wanneer men het ei – planeet Aarde – respectloos zou bewonen. De nomadenstam van de Arabier had gedurende honderden jaren het spoor gevolgd van uitgebroken vulkanen. Het was hun stellige geloof dat, steeds wanneer onze planeet onder een bepaalde druk was komen te staan, een vulkaan uitbrak en het aardoppervlak bestrooide met boosaardige eieren van een toekomstige godheid. Een woeste godheid die in het diepste binnenste van onze kokende planeet langzaam tot wasdom kwam. Zijn stam, zo verzekerde de man met een rochelend stemgeluid, behoedde ons allen al eeuwenlang voor een uitbraak van een waanzinnige terreur. Met woest maaiende armen maakte de Arabier mij duidelijk dat de vruchten in de eieren, dankzij hun oorsprong in de Aarde en de vulkaanuitbarstingen, resistent waren voor elke vorm van vuur of slagvaardige vernietiging. Zijn stam kon de eieren alleen verwoesten door ze te eten. Hun jarenlange religieuze expertise had ze tevens de noodlottige wetenschap opgeleverd dat de vrucht enkel kon sterven wanneer het lichaam waarin het gedragen werd ook zou doodgaan. Daarin bevond zich de overtuiging van de stam dat het kind van Yahyam zich uit onze planeet zou bevrijden wanneer de Aarde stervende was. Het schonk hen binnen hun mystieke wereld de grootst mogelijke verlichting wanneer men zichzelf opofferde en vernietigde door deze eieren te eten.

Mijn benen begonnen te tintelen en mijn nek voelde pijnlijk stijf. Het duurde enige tijd voor de ware betekenis van dit verhaal tot mij doordrong. De waterige oogkristallen van de Arabier hielden mij in een kwaadaardige greep toen mijn maag zich begon te keren. Toen de volle betekenis van het verhaal bij mij naar binnensloeg poogde ik alles uit te braken waar mijn gastheer me op getrakteerd had. Op dat moment trok de oude man een kromzwaard onder het kleed vandaan en sprong furieus over mij heen. Brullend gebood hij mij dat ik de ware grondslag van opoffering moest leren kennen. Vlak voordat het maaiende zwaard langs mijn wang streek, sprong ik op en holde het huis uit. Schreeuwend holde ik zonder enig gevoel voor richting de duisternis in. Ik was zover heen dat ik pas bij het ochtendgloren onze ruïne vond. Ik zag dat mijn mannen het werk hervat hadden.’

Arthur raakte buiten adem toen hij zijn laatste woorden uitblies. Een kort moment bewonderde ik mijzelf omdat ik mijn scepsis en verontwaardiging over dit bizarre verhaal had weten te verbergen. Arthur drukte zijn sigaret uit en kwam krakend als een keldertrap overeind. Bang dat mijn vriend zou vallen schoot ik overeind om ondersteuning te bieden. In de gang hoorde ik de voetstappen van Ruth. Voor de tweede keer die avond grepen Arthur zijn nagels mijn nekvel, zijn stem klonk hees en was vervuld van doodsangst: ‘Jij en ik hebben last van hetzelfde ongeloof, Gordon. Maar ik weet wat de doktoren in mijn darmen vonden: een uniek gezwel dat gruis en grijs gesteente droeg. Mijn laatste expeditie was er één teveel, Gordon. Mijn grenzeloze nieuwsgierigheid is mijn straf geworden. Luister vriend, ik weet dat ik het niet lang meer zal maken. Mijn laatste weken zal ik geven aan het uitschrijven van mijn ervaringen en bevindingen in Syrië. Ik smeek jou, als arts, om mijn corpus te gaan bekijken wanneer ik gestorven en begraven ben. Jij moet mijn onderzoek afronden! Bekijk mijn overschot, beschrijf het in mijn werkboek en verlos ons allen van het leven dat na mijn dood zal uitbreken. Maak mijn werk af! Ik weet dat ik je het uiterste vraag, maar je bent mijn vriend en waardeert mijn lust tot onderzoek het allermeest. God weet dat ik ten zeerste hoop ongelijk te krijgen, maar jij zal het moeten onderzoeken. Alsjeblieft Gordon, maak mijn leven – maar vooral mijn sterven – tot een triomf! Maak van mijn dood een levenswerk, ons levenswerk… Help me, Gordon. Help ons allen!’

Mijn vriend was gek geworden! De tumoren en gezwellen hadden zijn hersenen bereikt en aten langzaam maar zeker zijn verstand weg. Met mijn ogen vol water deed ik Arthur mijn volledige belofte. Ik zou zijn graf bezoeken. Maar eerst dronken en rookten we de avond uit. Nadat ik hem met Ruth naar bed gebracht had, zag ik hem als een tevreden kleuter in een diepe slaap vallen.

© 2010 H.G.A. van Schaik

Nu, in de zachte sneeuw rondom het geopende graf van mijn vriend in Longsleddale, los ik mijn belofte in. Mijn ongeloof maakte dat ik Arthur zijn smeekbede niet kon negeren. Toch heeft de angst mij nu in een ijzeren greep. Is het dan werkelijk waar dat de laatste telg van een nomadenstam Arthur kennis heeft laten maken met de ware godsdienst? Is onze planeet niets anders dan een zwevend ei dat ooit, als het einde daar is, zal uitbreken en ons universum een nieuw opperwezen en een nieuw begin zal schenken?

Uit het boek van Arthur begreep ik dat de stamleden van de oude Arabier allen begraven werden voordat ze stierven. Dit om te voorkomen dat het kwaad uit zou komen tijdens de verzorging van een slachtoffer. Hoewel er meer vragen dan antwoorden in mij leven, heb ik mij neergelegd bij de gruwel zoals die nu is en de half bevroren aarde uit Arthur zijn graf op een plank hout geworpen. Zo kan ik, wanneer ik in het graf mijn vriend wil vergezellen in de dood, aan het touw om mijn middel trekken en de plank met de aarde in beweging brengen. Vlak voordat de duistere kluiten over mij heen vallen zal ik de trekker overhalen. Het volgeschreven werkboek van Arthur zal samen met mijn brief in een blik naast de zerk gevonden worden. Althans, zo zal het noodlottige gevolg zijn. Want mijn rotsvaste ongeloof in Arthur zijn verhaal is bij het openbreken van zijn graf aan stukken geslagen. Nadat mijn schep de deksel van de kist versplinterd had, zag en hoorde ik de nakomelingen van Yahyam kruipen en krioelen over het uitgegeten lijk van mijn vriend. Hier nam de angst mijn wezen volledig over. De verkleurde en vergane vleesrestanten bewogen onder tientallen witte slangetjes die traag door het grijze gruis kropen. Artur zijn verhaal klopte en mijn spot werd wreed bestraft. Ik heb de beestjes tussen het rottende vlees en uit de openingen van mond en ogen vandaan geplukt en opgegeten. Na een vol uur eten kon ik, met het licht van mijn lantaarn, in het graf geen levend wezen meer bekennen.

Straks zal ik Arthur zijn meesterwerk afschrijven en in het blik stoppen. Vervolgens zal ik op zijn vergane corpus gaan liggen, het touw en de aarde naar mij toetrekken en schieten. Ik zal sterven in de overtuiging dat niet alleen Arthur, maar wij allen, verdoemd zijn. De wetenschap dat mijn vriend onze ware schepper ontdekt heeft, stemt mijn angst enigszins mild. Ook het feit dat door mijn nachtelijke maaltijd er aan het laatste einde wederom een verlenging zit, zal ik niet onbeschreven laten. In vriendschap zullen wij in de dood verbonden zijn in een kortstondige verlossing. Zachtjes kruipt de waanzin…

Het is ijskoud geworden en terwijl ik de laatste hand leg aan deze brief, hoor ik in het dal een hond blaffen. Dat beest heeft mij waargenomen. Het zal niet lang duren voordat er mensen op dit kerkhof verschijnen. Daarom is het tijd om mezelf over te geven aan de ondergang, op de eieren van het kind van Yahyam.

H.G.A. van Schaik is liefhebber van het korte verhaal. Om in een paar bladzijden een lezer volledig mee te krijgen in een specifieke sfeer en een vertelling op een verrassende wijze te laten exploderen, vindt hij behoren tot de hogere magie van het schrijversambacht. Groot liefhebber en bewonderaar van o.a. Edgar Allan Poe, Anton Tjechov, Roald Dahl, Levi Weemoedt, J.M.A. Biesheuvel, Robert Bloch, Henry Slesar en Raymond Carver. Na lange tijd alleen toneelstukken te hebben geschreven, ben hij zich gaan wagen aan het schrijven van duistere en vrolijke verhalen over curieuze mislukkingen. Het afgelopen jaar zijn er verhalen van H.G.A. van Schaik gepubliceerd in Pure Thrillers en Circumplaudo.
© 2010 H.G.A. van Schaik