Verhaal: Het graf van Arthur O’Connel – H.G.A. van Schaik

Nu het uur is aangebroken dat ik de sleutels van onze parochie in Garnett Bridge aan u overdraag, moet ik u ook vertellen over het duistere graf van Arthur O’Connel. Het is graf nummer 00127 en ligt aan het einde van de middelste graflaan. Op gezag van onze aartsbisschop mag dit graf nooit geruimd worden. Maar ook u zult, net als ik, een enkele keer te maken kunnen krijgen met een maniakale grafdelver die zich toegang wil verschaffen tot het stoffelijk overschot van onze oud-parochiaan. U moet namelijk weten dat Arthur O’Connel bij leven een vooraanstaand archeoloog was die na diens verscheiden stellig door gezaghebbende instanties verzwegen is. Hieraan ligt zijn laatste, meer dan heidense, expeditie ten grondslag. Maar ondanks de ijver waarmee zijn levende vakbroeders zijn werk en wezen proberen weg te poetsen, sluimeren in duistere clubjes de geruchten over zijn laatste vondst. Slechte geruchten die bij nacht en ontij door de duivel bezeten speurders naar ons kerkhof lokken.

Thans wil ik u deelgenoot maken van de oorsprong van dit verdoemde graf. Het was diep in de kerstnacht van 1948 toen koster Tiddler door de sneeuw naar de pastorie holde en jachtig aan mijn deurbel trok. De overdadige kerstmaaltijd van Miss Wakefield en de zware wijnen na de nachtmis hadden mij in een diepe slaap gebracht. Maar toen ik na enige minuten eindelijk de voordeur opende keek ik in de doodse ogen van een spookverschijning; Tiddler zijn mond stond open, maar de woorden kwamen niet. Ik liet hem binnen en luisterde naar zijn langzaam op gang komende verhaal. Een half uur geleden had zijn jankende hond Cooper hem gewekt en samen met zijn trouwe viervoeter was hij naar buiten gegaan, op zoek naar onraad. Het beest had Tiddler naar het kerkhof getrokken maar onze koster had niet in zijn eentje de dodenakker durven bezoeken. Ik kleedde mij warm aan, griste mijn lantaarn van de hoedenplank en wandelde samen met Tiddler en Cooper de grafheuvel op. De toegangspoort, in de winter altijd lastig te openen, stond op een kier en in het dikke sneeuwtapijt stonden voetafdrukken. Door de dikke vlokken zag ik een licht dansen, het wenkte mij naar het graf van Arthur O’Connel. Aan de voet van deze ontheiligde rustplaats was de ravage in één oogopslag zichtbaar. Het graf was kortgeleden open geweest, de half bevroren aarde was slordig in de opening teruggeworpen. De top van een brede plank stak schuin boven de grond uit en tegen de zerk stond een bevuilde schep. Ik stak mijn lantaarn op, tuurde de begraafplaats af en spitste mijn oren. De stilte maakte ons duidelijk dat daar waar kort geleden leven was, nu weer enkel de dood heerste. De grafschenner was verdwenen… Achter de zerk stond een glazen stolp met daaronder een dikke kaars, een kleine opening hield het vuur in leven. Naast de hete stolp vonden we een zilverkleurig blik. Het is dit blik dat wij veilig verborgen houden in onze parochiekluis, u kunt het vinden in onze kerker – de sleutel is immers binnenkort van u. In dit blik vonden we een potlood, een brief en een dik cahier waarvan op het omslag het volgende geschreven stond: Arthur O’Connel – ‘Het Ei van Yahyam’ een studie naar een verloren religie. De inhoud van dit cahier staat vol onchristelijke bedriegerij, gegoten in een barbaarse stijl vol duivelse stellingen. Het is daarom voornamelijk de brief die u zal uitleggen waarom het graf van Arthur O’Connel voor altijd gesloten dient te blijven.

24 en 25 december 1948

Waarde lezer,

Aan u, die waarschijnlijk vol vragen zit na het aanschouwen van het geschonden graf van mijn vriend, richt ik dit schrijven. Het eerste en tevens grootste deel van mijn brief begin ik te schrijven op de ochtend van 24 december 1948, gezeten in de trein van Londen Paddington naar Kendal. Het tweede deel dien ik te voltooien aan de open groeve van Arthur O’Connel. Het is immers op die plek dat ik kan aanschouwen of de woorden van mijn vriend waarachtig zijn.

Het was midden november dat ik na jaren weer eens iets hoorde van mijn oude studievriend O’Connel. Op een recent congres had ik vernomen dat hij regelmatig een archeologische expeditie ondernam naar Damascus. Ook begreep ik dat zijn bezetenheid voor de jacht naar oerheden hem geïsoleerd had van onze oude vriendenclub. De verrassing was daarom groot toen ik van Arthur een schriftelijke uitnodiging ontving voor een diner en overnachting bij hem op zijn landgoed in Longsleddale. Zodoende nam ik een week later dezelfde trein als waar ik nu deze woorden tot u schrijf. Vanaf het verlaten station Oxenholme nam ik een taxi naar Arthur zijn residentie, er stond een te straffe wind om een half uur te wachten op een laatste overstap naar Kendal. Toen we de oprijlaan opreden zag ik een beweging achter één van de gordijnen en gelijktijdig met mijn uitstappen opende zich de voordeur. Om eerlijk te zijn schrok ik me wild toen ik in het bleke maanlicht Arthur zijn verschijning in de deurpost zag. Onbedoeld hield ik mijn pas in en een vriendelijke begroeting stierf op mijn lippen. Mijn oude vriend glimlachte en stak verontschuldigend zijn armen naar mij uit. Behoedzaam omhelsde ik de broze en kwetsbare Arthur wiens ademhaling raspte en kraakte. Toen hij zijn kin op mijn schouder legde rook ik zijn zure adem. Het was duidelijk: mijn vriend was ten dode opgeschreven.

‘Mijn hemel, Arthur. Ik weet niet of ik blij mag zijn je eindelijk weer te zien.’

‘Toch vieren we het, Gordon. Vanavond vieren we in blijdschap onze verbondenheid!’ In de hal achter Arthur verscheen Ruth en met haar kwamen de heerlijkste geuren mee. Ik herinnerde mij haar verrukkelijke maaltijden uit het verleden.

‘Kom verder, Gordon. Wij zijn blij dat je er bent. Geef je koffer maar aan mij.’ Terwijl Ruth mijn koffer overnam werd ik verrast door Arthur zijn krachtige greep, zijn nagels sloegen zich in mijn nek.

‘Ik moet je na het diner onder vier ogen spreken, Gordon. Ik moet je iets vertellen. Iets dat niemand anders weet – zelfs Ruth niet. Je moet mij helpen, het klinkt onmogelijk, maar als mijn vermoedens kloppen kan jij mijn sterven zin geven.’ Ik voelde de kracht uit hem wegvloeien en liet hem op mij steunen. Voorzichtig sloot ik de voordeur en zag nog net hoe grijze wolken het maanlicht uitbliezen als een kaars.

© 2010 H.G.A. van Schaik

Steun jij De Nachtvlinders met een kleine maandelijkse bijdrage?

Plaats een reactie