Verhaal: In de mist (Anthonie Holslag)

Verhaal: In de mist (Anthonie Holslag)
een bloedovergoten dageraad

Ondoden. Spinnen. Een bungalow in de mist, bloedsporen die niet kunnen verdwijnen, meisjes in rode jassen en een dageraad, een bloedovergoten dageraad waar een zoon naar zijn moeder zoekt... En waar niets meer hetzelfde zal zijn...Een Bloedovergoten Dageraad is de nieuwe verhalenbundel van Anthonie Holslag en is hier te verkrijgen. Eén van die verhalen mochten wij hier op De Nachtvlinders publiceren.

In de mist

Mist omringde hen al dagenlang in het bungalowpark waarin ze zaten. Hij was zo dik, zo ondoordringbaar dat het leek alsof de wereld in een witte, kolkende wolk was gehuld. Je kon slechts vijf stappen voor je uitkijken en als je deze had genomen, sloot de mist zich achter je, waardoor de witheid bijna claustrofobisch werd en op watten leek.

Een keer stak David zijn hand naar voren. Zag zijn vingers in de mist verdwijnen, alsof hij geen hand meer had. Andere keren was de mist iets minder dik en kon hij slechts contouren onderscheiden; lijnen die geen lijnen meer waren, vingers die door de witheid werden opgeslokt.

Iedere ochtend trok hij zijn gymschoenen aan en begon aan zijn dagelijkse training. Hij rende een vast parcours. Het bungalowpark uit, een pad rechts de bossen in, maar door de dichte mist kon hij de andere huizen en bomen niet van elkaar onderscheiden: ze leken op donkere schaduwen die zich achter een vitrage bevonden. Schaduwen die op hem neerkeken. Waar geen zuchtje wind en geen enkel geluid vandaan kwam. Zelfs de vogels waren stil. Het enige geluid was zijn ademhaling, die in zijn oren dreunde en zwaarder en zwaarder werd naarmate zijn training vorderde, en het grind dat met iedere stap onder zijn gewicht knarste.

Hij was vaker in dit park geweest, in het zuiden van Duitsland, maar kon zich niet herinneren dat het ooit zo mistig was geweest. De mist bleef ook hangen. Alsof een donzige deken, zo leek het, alles – de huizen, de mensen, de bomen, zelfs de autoweg op de achtergrond – gevangen hield. Nu hij erover nadacht, en zijn spieren warm begonnen te worden, had hij sinds zijn komst niemand gezien. De mist veroorzaakte een beklemmend gevoel, waardoor niemand naar buiten kwam. Ook hij en zijn familie niet. Iedereen bleef veilig in hun huisje. Zelfs de autoweg was opvallend stil, waar in voorgaande jaren continu auto’s in hoge snelheid voorbij reden. Misschien reden ze er wel, bedacht hij zich, maar werden het geluid van de knerpende banden over het asfalt door de mist gedempt.

Hij liep een zijpad in. Hoorde de dennennaalden onder zijn gymschoenen knarsen en probeerde zich te herinneren wanneer hij iemand, wie dan ook, langs had zien komen. De gedachte gaf hem een onaangenaam gevoel. Al toen ze hier waren aangekomen, met zijn vieren, was het park in deze eeuwigdurende mist gehuld.

Van kinds af aan was hij al in dit park geweest. Een bungalowpark op de berg van alle bergen rond de Moezel; een koningsberg, waar zelfs een landheer, door het prachtige uitzicht dat de berg over de rivier en het dal bood, zijn kasteel ooit had gevestigd. Een kasteel dat nu niets meer dan een ruïne was. De vergankelijkheid van tijd. Hij had uitgekeken, zoals ieder jaar, naar de azuurblauwe herfstdagen, waarop de bomen hun groene kleur begonnen te verliezen en de paden met dennennaalden en gele en rode herfstbladeren waren bedekt. Paddenstoelen groeiden tussen de bladeren en omgevallen stammen door. Op een goede dag kon je het vocht van natte grond en aarde ruiken. Winter was op komst.

Hij wist, blindelings, dat rechts van hem een oude ruïne stond van de Zonnekoning – nu slechts eens schaduw – waar niemand zich in deze mist in durfde te wagen. Hij wist ook dat achter het restaurant, aan de andere kant van het park, een prachtig bankje was dat een adembenemend uitzicht op de Moezel bood. Aan de andere kant van de Moezel, bij de kromming van de rivier, stond een vervallen toren, die ooit in betere dagen een klooster was geweest. Het was vooral dit uitzicht waar hij naar uit had gekeken, dat hij met zijn vrouw en kinderen wilde delen, maar die ze door de mist niet konden zien. Ze waren daar een aantal keer geweest. Vooral toen ze net in het park kwamen. Hij herinnerde zich dat vaag. Het was alsof zijn geheugen ook door de mist was aangetast. Alsof door de witheid alle dagen op elkaar leken. Maar ze hadden het tenslotte opgegeven. Nu bleven zijn vrouw en zoontjes slechts in het huisje, zoals iedereen in het park leek te doen.

Rechts van hem hoorde hij plotseling iets bewegen. Een krakende tak en een schuivend geluid. Een everzwijn misschien, of een hert, hij wist dat ze hier in het bos rondliepen. Hij wist ook dat everzwijnen, vooral als er frislingen waren, gevaarlijk konden zijn. Hij stond stil. Hield zijn adem in en probeerde zich in de mist te oriënteren. Wat door het dikke wolkendek praktisch onmogelijk was. Hij hoorde weer gekraak en dacht even door de mist een zwarte gedaante op kniehoogte op zich af te zien komen, maar toen waren de schaduw en het gekraak weg. Even kreeg hij een duizeling, een gevoel van déjà vu. Hij had dit eerder meegemaakt! Een gevoel dat hem de laatste dagen vaker beving, maar dat ongetwijfeld door dezelfde mist werd veroorzaakt. Het was desoriënterend en even wist hij niet goed wat hij moest doen. De mist deed iets met de hersens. Nee, witheid deed iets met de hersens. Alsof de dagen een kopie van elkaar werden. Een stapel papieren met daarop niets anders dan een wit vlak.

Hij besloot het pad terug te nemen, liever het zekere voor het onzekere, en rende nu iets steviger door, toen hij achter de mist de puntdaken van de eerste bungalows zag. Er waren geen lichten binnen. Geen tv’s of lampen, of zelfs maar een teken van leven. De ramen waren zwart. Ook dat leek hij zich te herinneren. Ook dit gaf hem weer een gevoel van déjà vu, alsof hij dit eerder had geobserveerd, maar nog belangrijker, ook eerder had bedacht. Misschien was het wel te koud om naar buiten te komen — de mist voelde vochtig en plakkerig — en sliepen de mensen, nu ze niets anders konden, iets langer uit. Maar hij wist dat hij deze gedachte ook al eens eerder gevormd had, hoewel het nu – en dit wist hij ook zeker – pas voor het eerst in zijn hoofd opborrelde. Hij liep nog verder het park in, zag de gebouwen als zwarte gedaanten passeren. De kou sneed inmiddels in zijn botten, zijn benen verzuurden en hij jogde met zijn laatste energie naar zijn huisje.

Ook bij hem waren de ramen zwart, zo zag hij. Terwijl hij wist dat binnen de televisie aanstond en de kinderen op bed lagen. Zijn vrouw stond ongetwijfeld achter het fornuis. Maar toch… En hij hield nu op met rennen. Als hij van deze afstand naar het huisje keek, leek het in de melkachtige omgeving haast onbewoond. Weer kreeg hij het gevoel van déjà vu en herkenning. Weer wist hij, dat hij dit eerder had bedacht.

Niet alleen de dagen, maar ook zijn gedachten leken op elkaar. Een kopie van een kopie. Lege vellen papier met een wit vlak.

Binnen rook het naar ei en spek en stond zijn vrouw leunend tegen het aanrecht. Ze zag er niet goed uit. Zoals hij de laatste dagen steeds vaker dacht. Of was het langer dan dat? Hij kon het gevoel van herkenning haast niet meer onderdrukken. Hij zoende haar nek, knuffelde haar en vroeg hoe ze zich voelde. Ze gromde iets wat van alles had kunnen betekenen, maar wees vervolgens met de spatel naar het keukengerei voor haar.

‘We moeten ontbijt maken,’ zei ze, terwijl hij in haar stem hoorde dat ze geen honger had. ‘We moeten iets eten.’ Achter haar stond de tv aan. Hij zag beelden van ambulances, rennende broeders en kreeg het vreemde gevoel dat hij deze beelden al eerder had gezien.

‘Hoe gaat het met David jr. en Jeremehia?’

Ze lachte. Een mooie lach die hem aan vroeger deed denken. Aan de periode waarin ze net samen waren gaan wonen en ze tot diep in de nacht over de toekomst konden fantaseren. Nu leek diezelfde toekomst al ingevuld. (Witte vellen papier.) En waren de mogelijkheden minder dan ze zich tijdens die warme nachten hadden voorgesteld. Die lach was de afgelopen jaren vermoeider geworden, maar tegelijkertijd niet minder voldaan.

Het was de lach van iemand die tevreden maar moe was.

‘Ze liggen op bed,’ zei ze en weer kreeg hij het gevoel van déjà vu. ‘Ik denk dat de kinderen eeuwig kunnen slapen.’ Hij keek weer naar de tv, terwijl hij stiekem een stuk augurk van het aanrecht pikte. Op de tv stond de correspondent iets te vertellen. Het geluid stond uit. En weer kreeg hij een gevoel van herkenning. De man was duidelijk bezorgd.

‘Het ziet er naar uit dat het in de steden steeds slechter begint te worden,’ zei hij tegen zijn vrouw. Ze knikte. ‘Ik denk dat de ziekte zich als een pandemie heeft verspreid.’ Ze knikte weer en wreef tegelijkertijd over haar onderrug.

‘Ik wil dat je straks weer even naar mijn benen kijkt,’ zei ze, nog steeds met de spatel in de hand. ‘Ze doen steeds meer zeer.’

Hij knikte. Graaide nog een augurk van het aanrecht en wendde zich van de tv af.

‘Is er iets dat ik voor je kan doen?’ vroeg hij. Dat was misschien wel het grootste voordeel van vakanties: omdat je geen andere verplichtingen had, niet werd opgeslokt door de dagelijkse rompslomp, kon je oprecht iets voor de ander doen. Niet de sociale en relationele verplichting die je zelf vaak voelde met het oog op de klok. Tijdens een vakantie had je daadwerkelijk tijd voor elkaar. Kon je elkaar daadwerkelijk weer “zien”. En hoe oprecht en zuiver deze gedachte ook was, het gaf hem desondanks een rilling.

Hij wist al wat ze zou antwoorden: ‘We hebben nog meer brood nodig. Zou je misschien even naar het winkeltje kunnen gaan?’ Hij knikte, stal nog een augurk en zoende haar op haar wang. ‘Tuurlijk,’ zei hij, terwijl hij zich opnieuw naar de voordeur bewoog. Het zweet van zijn training plakte nog steeds aan zijn lichaam. Niet dat het iemand in de winkel of in de mist zou opvallen.

Opnieuw had hij het gevoel van déjà vu. Opnieuw leek alles op vellen wit papier. ‘Nog meer?’ vroeg hij. En ook hier wist hij het antwoord al.

‘Ja, koop ook wat jam.’

Hij knikte, had de deurklink al in zijn hand, toen ze achter hem zei: ‘Ze noemen het hersenschimmel.’

‘Wat?’ Hoewel hij het antwoord al wist. Dezelfde herkenning. ‘Ze noemen de nieuwe ziekte hersenschimmel. Het is overal op het nieuws.’

Met deze woorden stapte hij naar buiten. De mist voelde kouder en klammer dan daarvoor. “Hersenschimmel.” Waar had hij dat eerder gehoord?

Het winkeltje was dicht. Er hing een bordje met de tekst: “Tijdelijk dicht door persoonlijke omstandigheden.” Het verbaasde hem, maar tegelijkertijd ook weer niet. Net zoals met alles, had hij het gevoel dat hij hier al meer dan honderden keren was geweest. Dat hij het bordje al honderd keer had gelezen. De deurklink een honderd keer in de hand had gehad. Op dezelfde plek. Op hetzelfde tijdstip. Dezelfde omstandigheden. Kopie van een kopie. Lege vellen met een wit vlak.

Hij veegde met zijn mouw de condens van het glas en keek via de deur naar binnen. Alles was donker. De gangpadlichten waren uit. Iemand had een winkelwagentje bij de kast met broden laten staan. Die was nog vol, hoewel het brood van deze afstand oud leek. Zelfs beschimmeld. Misschien hadden ze pauze, dacht hij, terwijl hij op zijn horloge keek. Misschien kwam er zo weer iemand terug. Het leek hem sterk dat de winkel de hele dag dicht zou blijven, ongeacht wat de “persoonlijke omstandigheden” ook waren. Het was tien uur in de ochtend, misschien was dit nog het bordje van gisteravond – hoewel hem dit onwaarschijnlijk leek. Hij overwoog om naar de receptie van het park te lopen om te vragen waar iedereen was, maar bedacht zich en liep langs de speeltuin en het zwembad naar het rode bankje, dat op een heldere dag een geweldig uitzicht over de Moezel bood. De speeltuin was leeg. Een schommel bewoog krakend, onheilspellend. Toen hij zijn gezicht tegen het raam van het zwembad drukte, zag hij dat er niemand in het water was. Hoewel hij even meende dat hij water zag spetteren alsof iemand in de rechterbaan zwom. Een luchtbed dobberde op de oppervlakte. Iemand had een gele eend in het kinderbadje achtergelaten. Uitgestorven. Leeg. En weer kreeg hij het beklemmende gevoel van watten. Dat de mist niet alleen kolkte en draaide, maar letterlijk aan zijn lichaam plakte. Hij had hier eerder gestaan en eerder zijn gezicht tegen het glas gedrukt. Ook toen was het luchtbed lichtgroen geweest. Ook toen dreef er een geel eendje. Ook toen had hij zich mistroostig gevoeld.

Het luchtbed was altijd lichtgroen, het eendje altijd geel en ze dobberden altijd op de golven van het water. Alles was een continuerend geheel.

Hij schudde het idee van zich af. Het gevoel was te claustrofobisch, te klam – als een zwart monster dat zich aan zijn huid vastzoog. Hij liep naar het bankje achter het zwembad dat als veertienjarige zoveel betekenis voor hem had gehad. Hier had hij zijn eerste vriendinnetje gezoend. Een vakantieliefde. Hij kon het zich nog herinneren. Achter hen, waar nu het zwembad stond, was er een disco geweest en hij had – na stiekem wat drank naar binnen te hebben gesmokkeld – haar mee naar buiten genomen en ze hadden samen op het bankje gezeten. Hand in hand. Uitkijkend op het dorpje onderaan de vallei, dat in de avond was verlicht. De glinstering van de verlichting op de kromming van de Moezel, de maan die op het water scheen; het was perfect. Een gekleurd vel uit een kopieermachine. Hij had geaarzeld, was zelfs bang geweest, had alle moed bij elkaar geschraapt, had zich vervolgens voorover gebogen en haar gezoend. Haar lippen waren droog geweest, dat herinnerde hij zich nog. Barstend droog. Haar tong liet ze als dood stuk vlees in haar mond liggen. En ze had hem aangekeken met haar bruine ogen. Hij had rode en groene discolichten op haar oogballen gezien. Het was geen fantastische zoen, maar wel zijn eerste zoen. En hij had zich op die avond op een vreemde manier een man gevoeld.

Nu was hij ouder. Had een gezin. Twee kinderen en een prachtige vrouw. Ook was het geen zomer meer, maar herfst. Hij ging zitten. Het bankje voelde koud en vochtig aan en hij staarde naar beneden, waar hij na de eerste rij wijnranken, die nog net zichtbaar waren, niets meer kon zien. De gehele vallei was in een witte wolk veranderd die op een vreemde manier kolkte, bewoog en vrat; als wolken die tegen elkaar botsten en in elkaar verdwenen. Hij zag dat sommige wolken een grijze, donkere tint hadden.

De schommel begon links achter hem luider te bewegen. Even had hij het idee dat hij in het zwembad iemand hoorde lachen. Toen waren deze impressies ook weer weg.

Het was stil. Hij hoorde de vogels en de weg niet. Hij hoorde niets.

Hoe lang was hij al in het park? Hij kon het zich niet meer herinneren. In deze eeuwigdurende mist leek het een eeuwigheid. Hij herinnerde zich nog wel dat ze naar het park reden en dat David jr. onderweg de hele tijd had gehoest. “We zijn er bijna,” had hij tegen zijn gezin gezegd en hij had enthousiasme bespeurd, toen de ze bergen met de groene wijnranken zagen. “Jullie zullen straks een van de mooiste uitzichten zien.” Hij wilde hen over de Zonnekoning vertellen, maar deed dat uiteindelijk niet. Ze hadden het al tientallen keren gehoord en het uitzicht al tientallen keren gezien. Hij zag Jeremehia in zijn achteruitkijkspiegel met zijn ogen draaien. David jr. hoestte.

Maar ze hadden niet gekeken. Hoewel hij het niet met zekerheid kon zeggen, zijn geheugen was op een vreemde manier troebel – net zo kolkend en bewegend als de wolken in de vallei voor hem – maar volgens hem was de mist al vanaf de eerste dag, toen ze de berg opkwamen, aanwezig geweest. Vaag kon hij zich herinneren dat hij hier bij het bankje met zijn gezin had gestaan en naar beneden had gekeken. Dat zich achter die wolken de kromming van de rivier, de burcht openbaarde en dat hij “dat is ooit een klooster geweest” tegen zijn zonen had gezegd. David jr. bleef onophoudelijk hoesten. “Boten die de rivier passeerden moesten een tol betalen om verder te kunnen, daarom zijn al die dorpen hier opgebloeid. Dat en de wijn natuurlijk. Dit is een echte wijnstreek.”

Ze hadden gelachen. Dat herinnerde hij zich ook nog. Vaag. Onduidelijk. Hij wist niet of het een herinnering of een droom was. Maar de lach van David jr. had rasperig geklonken. Zwak en breekbaar alsof er grind in zijn keel schuurde.

Nu schopte hij de steentjes van zijn gympen en stond op. Hij zou toch geen glimp van de dorpen beneden opvangen. Links van hem begon de schommel weer te bewegen. Even hoorde hij weer gelach in het zwembad vlakbij.

Hij liep naar de winkel, zijn handen diep in zijn zakken gestoken, en zag dat deze nog steeds dicht was. Weer veegde hij de condens van het raam en weer tuurde hij naar binnen. Even had hij het gevoel dat de winkelwagen zich verplaatst had; dat hij nu bij de vleesafdeling stond. Ook het vlees leek bedorven te zijn. Maar hij kon zich vergissen. Ook had hij even het gevoel dat er zich iets achter de toonbank bewoog. Maar er was niets. Helemaal niets. Kopieën van kopieën. Hij legde zijn handen nu tegen het raam om nog beter te kunnen kijken en zag toen iets in het linkergangpad waardoor een gevoel van déjà vu hem onmiddellijk overviel. Er lag een blik sperziebonen op de grond. Het rolde. Alsof het zojuist daar was gevallen. Maar dat was niet het enge. Het enge waren de spetters bloed die hij rond het blik sperziebonen op de grond zag. Even moest hij weer aan de nieuwsuitzendingen voor de vakantie denken. De nieuwsberichten over de “nieuwe ziekte” die vooral de stedelingen in zijn greep hield.

“Het begint met griepverschijnselen,” had de journalist in de camera gezegd. “Daarna met psychoses. Gevolgd door de dood.”

Later begreep hij dat de psychoses niet noodzakelijk hoefden plaats te vinden. Dat sommige patiënten in hun slaap stierven. Dat de hoestbuien, waarbij de patiënt bloed ophoestte, soms al voldoende waren. “Hersenschimmel,” noemden ze het. Ook al wist hij niet hoe ze aan de naam waren gekomen. Hij wist wel dat in de steden een ware pandemie heerste.

Hij deed een stap naar achteren. Trok de jas nog dichter tegen zich aan en besloot dit niet tegen Margareth te vertellen. Ze zou alleen maar in paniek raken en daar had niemand wat aan.

Hij liep weer terug, onder het viaduct door naar de bungalow en het viel hem opnieuw op, hoe stil alles was.

‘De winkel was dicht,’ zei hij, terwijl hij de kou en modder van zijn gympen klopte. Zijn jas en broek waren nat. ‘Ik denk dat ze door de mist de winkel hebben dichtgegooid.’ Ze stond nog steeds in de keuken – en weer kreeg hij het gevoel van déjà vu – en keek hem knikkend om het hoekje van de keuken aan.

‘Iedereen blijft binnen,’ zei ze. ‘Het is buiten ook zo verdraaide koud.’

Ze had gelijk. Dit was niet de vakantie die ze zich beiden hadden voorgesteld. Hij had zich daar eerst schuldig over gevoeld, maar gezien de chaos in de steden, was hij blij dat hij daar niet was.

‘Hoe gaat het met de kinderen?’ vroeg hij, terwijl hij om het hoekje van hun kamer naar binnen keek. Ze lagen daar heerlijk te slapen. Jeremehia hield David in zijn armen, deze hield op zijn beurt weer een beer vast. Weer kreeg hij een gevoel van herkenning, maar meer dan dat, ook een paniekerig angst, die hij snel terzijde schoof.

‘Er is hier ook niets voor ze te doen,’ zei hij. ‘Ik zou als het kon ook slapen.’ Zijn vrouw lachte en werkte verder aan het ontbijt.

Hij herinnerde zich nog hoe angstig hij was en hoe ontzettend hij had getwijfeld toen hij David blaffend op de achterbank had gehoord. Dat kind was zes. Jeremehia zeven. Als ze de “nieuwe griep” hadden meegenomen, dan waren ze allemaal binnen een aantal dagen aangestoken. Maar de kansen waren klein, of tenminste dat nam hij aan. Het kon natuurlijk slechts een verkoudheidje zijn, wat achteraf ook was gebleken, want het kuchen was opgehouden, hoewel hij in het begin van de reis continu angstig in de achteruitkijkspiegel had gekeken. David zag er toen bleek uit. Alsof zijn gezicht van kaarsvet in plaats van vlees was. Hij had, tussen het hoesten door, zijn duim in zijn mond gestoken en keek zijn vader zo nu en dan met waterige ogen aan.“Ben niet lekker,” zei hij. En misschien verbeeldde hij het zich, maar hij kon rode druppels aan de stam van de duim zien. “Wil je naar het ziekenhuis?” had hij gevraagd en zijn zoon had heftig met zijn hoofd geschud. Sinds zijn amandelen, die drie maanden daarvoor waren verwijderd, wilde hij geen ziekenhuis meer betreden. “Als het erger wordt of als je pijn je borst krijgt dan moet je het zeggen, dan gaan mama en ik samen met jou naar de dokter toe.”

“En ik dan?” vroeg Jeremehia. “Moet ik dan alleen in de bungalow blijven?” Ook hij had er bleek uitgezien.

“Nee, natuurlijk niet. Jij komt met ons mee.”

Sindsdien waren de klachten afgenomen. Of tenminste, zo herinnerde hij het zich, hoewel hij weer het gevoel had dat de mist ook in zijn hoofd de beelden vertroebelde. Want even zag hij ook zichzelf en Margareth hoesten. (Hij zag bloedspetters op de spiegel.) Even zag hij Jeremehia rillend van de koorts in bed liggen. Maar daarna was alles normaal geworden. Daarna was de mist voortdurend buiten de deur aanwezig geweest.

Of was de mist er daarvoor ook al? Hij wist het niet meer.

‘Wil je straks naar mijn benen kijken?’ vroeg Margareth nu. ‘Ze doen echt verdraaide pijn.’ Hij knikte. Staarde naar de beelden op de televisie. Legerauto’s die de stad inreden. Een legercommandant die iets tegen een journalist zei. Alles was goed, dacht hij. Ze waren aan de pandemie ontkomen, en deed vervolgens de televisie uit.

‘Tuurlijk,’ zei hij, terwijl hij opstond en zijn ledematen hoorde kraken. ‘Speelt je suiker weer op?’ En Margareth knikte.

‘Ga maar liggen, dan maak ik dit af.’

Bij de slaapkamerdeur van zijn zoons bleef hij weer staan. Ze lagen nog steeds zoals ze zojuist lagen. David in Jeremehia’s armen, de knuffelbeer tussen zijn vuistjes en een duim in zijn mond.

Hij zag ze ademhalen. Hij zag hoe vredig ze daar lagen en voelde plotseling tranen achter zijn ogen prikken.

‘De wonden worden erger,’ zei hij, terwijl hij zalf op de plekken aanbracht. Het waren rauwe wonden, die begonnen bij haar ellebogen en knieën, maar die zich nu op haar rug en bovenbenen verspreidden. Hij had de wonden eerder gezien, hoewel hij ze niet in deze setting kon plaatsen. Hij had ze gezien toen zijn moeder op sterven lag en ze de laatste maanden doorligwonden begon te krijgen; plaatsen waar het bloed zich ophoopte omdat ze niet langer bewoog. Hij moest haar dan optillen en haar even laten bewegen. Ze hield zich aan zijn nek vast en kermde – oh David, oh David, alsjeblieft – het ging zo door merg en been dat hij soms, als hij wakker werd, het gekerm nog steeds kon horen. Tot aan dat moment had hij nooit geweten dat een smeekbede ook uit het diepste van iemands hart kon komen. Dat zielspijn kon worden verwoord.

Hij pakte de zalf van het nachtkastje, bekeek de wonden en begon deze vervolgens rond de randen in te smeren, daar waar het huid het roodst was. De wonden op haar rug en dijbenen werden erger. Ze begonnen te etteren en glinsterden van het wondvocht.

‘Neem jij je medicijnen wel in?’ vroeg hij. Ze moest denken. Ook bij haar bevond zich duidelijk een mist in haar hoofd. ‘Ik denk het wel,’ zei ze uiteindelijk. Haar tong klonk dubbel, haar stem ver weg, alsof ze aan de andere kant van een tunnel stond. ‘Maar zeker weten doe ik het niet. Ik heb het gevoel…’ en ze zocht naar de woorden, ‘Dat sinds we hier zijn, de tijd wordt uitgerekt. Heb je dat gevoel ook?’

Niet een tunnel, dacht hij. Het was meer alsof ze onder water sprak. Even kreeg hij weer een gevoel van déjà vu. Zo sterk dit keer, dat het meer op een duizeling leek.

Hij twijfelde. Zijn vinger bleef op de bovenkant van een wond liggen. Hij dacht aan het rode bankje, aan de winkel, aan de schommel die heen en weer bewoog, en schudde zijn hoofd. Hoewel hij heel goed wist wat ze bedoelde. Hoewel hij dagenlang, of was het inmiddels weken, hetzelfde gevoel had gehad.

Kopieën van een kopie. Lege vellen met een wit oppervlak.

Uitgerekt. Ja, de tijd was uitgerekt, als een stuk elastiek.

‘Tijd gaat altijd langzamer op vakantie,’ zei hij om haar te overtuigen. Of was het om zichzelf te overtuigen? ‘Tijd voelt anders aan.’

Ze moest hierover nadenken en kreunde, toen zijn vinger per ongeluk langs het oppervlak van een wond gleed. Vocht en pus gutsten onmiddellijk langs haar dijbeen naar het laken. Rood, gelig vocht dat tevens stonk.

Het deed hem aan dode muizen denken. Aan de keer toen ze thuis op zolder dode muizen hadden gehad. De geur bleef weken lang hangen, hoeveel ramen je ook openzette.

Weer voelde hij een duizeling. Weer voelde hij de herkenning. Iets begon angstig in zijn slapen te kloppen, maar hij drukte het gevoel weg.

‘Sorry,’ zei hij, terwijl hij met blazen de wonden probeerde te verzachten. ‘Als het zo doorgaat, moeten we toch echt naar een dokter toe.’ Had hij dit niet eerder gezegd? Ze knikte, terwijl ze zijn pols vasthield. ‘Ik ben bang dat het gaat ontsteken. Dat het erger wordt.’ Ze slikte een brok pijn weg en hield hem steviger vast.

‘Er klopt iets niet, David,’ zei ze. En weer was haar stem verstomd. Weer leek het alsof ze onder water sprak. ‘Ik heb het gevoel dat er iets niet klopt.’ Haar grip werd steviger en ze keek hem aan. ‘Ik ben bang.’

Buiten drukte de mist op de ramen; zag hij grijze en witte wolken in elkaar wentelen, regenwolken, donderwolken, witte wolken en even had hij het gevoel dat donkere gedaantes zich achter de wolken bewogen, dat zich iets in de wolken verschool.

‘Hoe lang zijn we hier al, David?’ vroeg Margareth. ‘Ik bedoel, hoe lang zijn we hier echt? Ik denk dat ik alle gevoel van tijd kwijt ben.’

Hij moest aan de auto denken. Aan het gekuch op de achterbank. En even zag hij weer een spiegel voor zich met bloeddruppels, en daarachter zijn eigen gezicht.

Ook hij was de tijd langzaam aan het kwijtraken; hij loste net zoals de mist op.

‘Een paar weken,’ zei hij, hoewel hij wist dat dit niet klopte. Het voelde langer. Veel langer. Hij had het gevoel dat hun vakantie allang ten einde was. ‘Ik zal straks op de kalender kijken.’ Maar zodra hij dit zei, voelde hij de paniek achter zijn slapen weer opwellen, en wist hij dat hij het niet zou doen.

Mist had de neiging om alles te doen vergeten, om alle indrukken te verhullen, zodat alles, letterlijk alles – gedachten, gevoelens, herinneringen – werd verbleekt.

‘David, zou je me kunnen vasthouden?’ vroeg ze, toen hij de laatste wond, nu onder haar knie bij haar scheenbeen, had ingesmeerd. Hij kreeg het gevoel dat ze iedere keer steeds meer wonden begon te krijgen en weer had hij het verdraaide gevoel van herkenning; dat constante gevoel van déjà vu.

‘Tuurlijk,’ zei hij. ‘Tuurlijk.’ Hij draaide het potje dicht en zette het terug op het nachtkastje en draaide zich om. Ze lagen zoals ze altijd lagen, zoals ze de allereerste nacht het liefst met elkaar lagen. Haar rug naar hem toegekeerd, zijn arm om haar middel, die zij met haar knokige hand stevig vasthield. Hij hield van deze positie. Hij kon dan haar haren ruiken en toen ze elkaar net hadden leren kennen, zo herinnerde hij zich, en hij verliefd op haar was geworden, had hij zich tientallen malen afgevraagd, wat ze allemaal dacht; wat daar allemaal in het achterhoofd, waar hij tegen aanstaarde, rondtolde. Zag ze ook een toekomst voor hen? Zo ja, hoe zag zij die? Hoe stelde zij zich de toekomst voor? Allemaal jeugdige onzekerheid, zo wist hij nu. Nu deed hij dat niet meer. Zulke gedachten verstomden met de tijd, als de mysteries van een persoon die je net leerde kennen, na verloop één voor één begonnen te verdwijnen. Maar wat hij nog wel deed, was haar haren opsnuiven, haar geur meenemen, vlak voordat hij zijn ogen sloot. Ook nu weer. Maar iets was anders. Haar haren leken doffer, minder glanzend, en misschien begon hij het zich in de schemering van de mist te verbeelden, maar hij begon hier en daar kale plekken te zien.

Ze werden oud, dacht hij, terwijl hij over haar schouder naar het raam staarde. De mist kolkte nog steeds in alle heftigheid tegen het glas. Misschien maakten het ouderschap en de verantwoordelijkheden hen oud. Misschien was het gewoon het leven. Hij kon zich echter niet herinneren wanneer ze voor het laatst de liefde hadden bedreven en vreemd genoeg deerde hem dat niet meer. Nu was vasthouden meer dan genoeg.

Hij sloot zijn ogen. Opende ze weer en sloot ze. Zijn oogleden werden zwaar. Ergens diep van binnen wist hij dat hij niet in slaap moest vallen. Dat ze nog niet hadden ontbeten. Maar nog meer dan dat, nog dwingender dan dat, dat er een gevaar in het slapen school. “Niet slapen,” hoorde hij zichzelf in de verte schreeuwen. “Als we slapen, worden we misschien niet wakker.” Dat had hij een keer gezegd, maar wist niet meer waar of wanneer. Hij voelde zichzelf in haar omhelzing en het bed wegzinken. Voelde hoe hij langzaam verdween in de deinende golven van de mist.

‘Ik ben bij je,’ hoorde hij Margareth zeggen. Even opende hij zijn ogen en zag een gezicht voor het raam. Slechts een seconde. Een illusie. Een kolking in de wolken. Een angstig gezicht, een schreeuwend gezicht, een wit gelaat met opengesperde ogen, dat met zijn vuisten op de ramen bonkten. Toen was het weer weg en was het in de mist opgegaan.

‘Ik ben ook bij jou,’ zei hij slaperig. ‘Ik ben ook bij jou…’

Hij schrok wakker, hoewel hij niet goed wist wat hem deed ontwaken. Op de grens tussen dromen en slapen hoorde hij een knal. Een tak. Of slechts een kiezel, opgepikt door de wind, en knallend tegen het raam. Margareth lag nog steeds op haar zij en hij hoorde haar zachtjes snurken. Haar huid, of misschien was het zijn verbeelding, voelde week en vochtig.

Hij kroop uit bed, zo voorzichtig mogelijk om haar niet wakker te maken en keek even naar de duisternis. Het was later geworden. Veel later. Zijn ledematen tintelden. Hij liep op zijn tenen naar de keuken waar het ontbijt nog steeds onaangeroerd op het aanrecht stond. Hij deed het licht aan. Voelde aan de eieren, voelde hoe hard en koud ze waren en gooide alles in de prullenbak. Hoe laat was het? De klok boven de eettafel vertelde hem dat het zes uur was. Zes uur. Hij had meer dan acht uur geslapen! Hij sloop naar de slaapkamer van zijn kinderen en zag dat deze nog steeds in dezelfde houding op bed lagen. Even zinde hem dat niet. Even had hij weer dat verdraaide gevoel van déjà vu, die aanval van branderige paniek bonkend achter zijn slapen. Maar zijn verzorgende kant vertelde hem, dat hij ze moest laten liggen, dat alles goed zou komen, dat het zo hoorde, dus deed hij de slaapkamerdeur dicht. Ze waren waarschijnlijk moe. Ook al wist hij niet waarvan. Hoe hard hij het ook probeerde, hij kon zich de dag hiervoor niet herinneren. Misschien hadden ze de hele dag gespeeld en geravot. Misschien waren ze, terwijl Margareth en hij sliepen, wakker geweest. Maar deze redenering klopte niet, dat wist hij, maar begreep niet waarom. Hij zou ze wel wakker maken als hij het avondeten had klaargemaakt.

Hij liep naar de badkamer, spatte koud water in zijn gezicht en bekeek zichzelf voor een seconde in de spiegel. Even schrok hij. Zag hij bloeddruppels? Bloeddruppels? Hij was bleek. Oud. Het leek wel alsof zijn gezicht een grauwe kleur begon te krijgen. Bij zijn schouder zag hij een zelfde soort wond die hij bij Margareth ook op haar dijbenen had gezien. Plotseling herinnerde hij zich een man op de televisie die op een brancard had gelegen. Dit was net toen het nieuws over de “nieuwe griep” was losgebarsten. “Ik kijk door alles heen!” had de man geschreeuwd. “Alles is doorzichtig. Jullie zijn allemaal naakt! Ik zie jullie botten, jullie geraamten. Ik zie wat jullie werkelijk zijn.” Hij sprenkelde nog meer koud water in zijn gezicht, deed het licht uit, liep naar de keuken en bleef daar bibberend en schokkend staan.

Hij rilde. Zijn handen bibberden. Wat is er toch met me, vroeg hij zich af. Zelfs in de duisternis, zag hij buiten niets anders dan dikke mist.

De afvalzak was vol. Hij leegde nog enkele asbakken en raapte wat rotzooi van de vloer. Hoe

konden kinderen zoveel rotzooi achterlaten, vroeg hij zichzelf voor de zoveelste keer af. Hij knoopte de afvalzak dicht.

Even keek hij naar zijn handen, zoals hij ook daarvoor naar zijn handen had gestaard over de wasbak toen hij de afwas deed. Hoe vaak had hij geen vuilniszakken dichtgemaakt? Hoe vaak had hij niet afgewassen? Het waren normale dagelijkse handelingen. Maar hij was er zich nu bewust van, had het gevoel dat hij dit al duizenden keren had gedaan.

Hij liep naar buiten, op zijn blote voeten, naar de afvalcontainer die ongeveer vijf meter verder achter een dikke sluier stond. Hij zag hem als een donker en grijs gevaarte langzaam opdoemen. Hij liep snel. De steentjes prikten in zijn voetzolen en hij gooide de zak, zodra hij de afvalbak had gevonden, diep de container in. Weer kreeg hij een gevoel van herkenning. Van déjà vu. Weer voelde hij de paniek branden. Een dagelijkse, normale handeling. Een kopie van een kopie. Hij keek om zich heen. Niets anders dan dichte mist. Kolkende mist, die alles verborg. Toch kreeg hij plotseling het gevoel niet alleen te zijn. Dat zich iets in de mist bevond. Dat hij donkere gedaanten zag bewegen. Mensen die hem naderden. Die dichterbij kwamen.

Hij herinnerde zich dat ze met zijn allen in het park waren aangekomen. Hij herinnerde zich hoe ze de dag daarop allemaal hadden gehoest. Was het Jeremehia geweest, hij kon het zich niet meer herinneren, die voor het eerst bloed ophoestte? Dat er druppels bloed op de keukentafel kleefden, toen hij na een hap cornflakes had gekucht. Hij had angstig opgekeken, dat herinnerde hij zich nog. Grote, ronde kinderogen. Die grote lepel in zijn rechterhand. “Is dat goed, papa?” had hij gevraagd. En hij had slechts geknikt. Ze mochten het virus niet hebben. Het mocht niet. Het kon niet. Het was te irreëel.

De gedaantes bewogen, en voor het eerst besefte hij, hoewel de dag in zijn vaste ritme verliep, en iedere dag een herhaling leek van de dagen daarvoor, dat dit anders was. Dat iets in de mist hem probeerde te grijpen. Hier was geen gevoel van déjà vu. Dit hoorde niet te gebeuren. Weer voelde hij de paniek. Hij hoorde het als een pieptoon krijsen. Hij voelde de lege handen in de mist graaien, voelde hun schuifelende voeten naderen, met iedere stap kwamen ze nader en als ze er waren, zo wist hij met een verduivelde zekerheid, dan kon hij ze niet ontkomen, dan moest hij – wat zijn geest ook verborg – in zijn volledigheid erkennen, “zien”.

Ja, dan moest hij het onder ogen gezien. Wat “het” ook was.

“Moeten we naar de dokter?” had Margareth gevraagd. “Nee, nee, nee,” had hij gezegd. “Het is niet het virus. Misschien een ernstige verkoudheid, maar niet het virus.” Hij was naast zijn vrouw gaan liggen en hield haar om haar middel vast en had samen met haar naar de mist gekeken, die uit het niets opdoemde en aan het raam kleefde.

In zijn achterhoofd zag hij hun lijkbleke gelaten – net zo wit als de mist – zag hun gapende monden, hoorde hun fluisterende geschreeuw. “Laat ons gaan. Laat ons alsjeblieft gaan. Oh David, oh David, alsjeblieft.” Ze leken op zijn kinderen, op zijn vrouw, op zijn moeder. Hij gilde, hoewel hij dat niet wilde, voelde zijn lichaam huiveren en nog voordat hun handen zijn lichaam konden bereiken – en op een dag zouden ze dat doen, dat wist hij – draaide hij zich met een ruk om.

“We gaan morgen naar een dokter toe, toch?” had Margareth gevraagd en hij had “ja” gezegd. Vlak voordat hij haar vastpinde. Vlak voordat ze met haar ogen begon te draaien. Vlak voordat ze “ik zie alles” schreeuwde en hij haar sussend vertelde dat ze stil moest zijn. Dat ze de ziekte niet mochten hebben. Niet mochten hebben. Niet mochten hebben. Niet mochten hebben.

Dat het niet bestond.

Hij rende de bungalow in. Hij hoorde de schuifelende voeten naderen en sloot de deur.

Hier was hij veilig, dacht hij, terwijl het zweet van zijn voorhoofd droop. En weer ving hij die eigenaardige geur op die hem aan dode muizen deed denken. Alleen sterker. Prangender. Tegelijkertijd was de geur zo vertrouwd, dat hij onmiddellijk weer verdween.

“Hou me vast,” had ze gevraagd. “Hou me vast.” En toen had ze non-stop gehoest.

Hij liep naar de kamer van zijn zoontjes en zag hoe ze daar nog steeds vredig lagen. Jeremehia op zijn rug, zijn arm om Davids schouder. David die de knuffelbeer in zijn vuistje vasthield met zijn rechterduim in zijn mond. Hij liep naar de slaapkamer van Margareth en zag dat ze nog steeds op haar zij lag.

Alles was goed, alles was goed. Hij probeerde op adem te komen.

Alles was goed.

Hij ging naast haar liggen. Snoof de geur van haar haren opnieuw op. En besloot dat hij wel later aan het avondeten zou beginnen. Het had geen haast.

“Komt alles goed?” had ze aan hem gevraagd. En hij had “ja” geknikt.

Hij had “ja” geknikt en sloot zijn ogen.

Hij werd wakker. Een nieuwe ochtend. De mist omringde het bungalowpark waarin ze zaten. Hij trok stilletjes zijn gymschoenen aan en begon aan zijn dagelijkse training. Hij rende een vast parcours: het bungalowpark uit, een pad rechts de bossen in waar hij, zo wist hij zeker, straks de schim van een everzwijn zou zien. Hoe hij dat wist, begreep hij zelf ook niet. Maar het zou er zijn. Het zou komen. Er was een ritme, een eeuwigdurend ritme, waar hij zich aan vasthield. Waar hij zich aan vast diende te houden. Als een kopie van een kopie. Lege vellen papier met een wit vlak.

Hij zou rennen, afwassen, naar de winkel gaan en de wonden van zijn vrouw insmeren. Onderwijl zou de mist bewegen, zoals de mist altijd deed.

Kolkend, draaiend en vretend. Wolken die in elkaar zouden opgaan.

een bloedovergoten dageraad

Ondoden. Spinnen. Een bungalow in de mist, bloedsporen die niet kunnen verdwijnen, meisjes in rode jassen en een dageraad, een bloedovergoten dageraad waar een zoon naar zijn moeder zoekt... En waar niets meer hetzelfde zal zijn...
Een Bloedovergoten Dageraad is de nieuwe verhalenbundel van Anthonie Holslag en is nu te verkrijgen. Dit is een verhaal uit die bundel.