Horrorverhaal Stortvloed (Anthonie Holslag)

In de zomer van 2016 gaf ik Anthonie Holslag drie woorden (BBQ, SCHOENVETER en SLECHT WEER) en hij vormde het tot het feuilleton Stortvloed.

Horrorverhaal Stortvloed (Anthonie Holslag)

Voorwoord

Wat is horror? Een vraag die ik me bij elke film, boek, series of ander Nachtvlinders-materiaal probeer te stellen. Of eigenlijk de vraag waarom De Nachtvlinders is ontstaan. Met de stelling "Gaat het om een rennende/vluchtende vrouw? Dan is het een thriller" kom je er niet. Als iets een thriller is, kan het ook nog altijd horror zijn. Het gaat om het monster, schreef Jack Lance al eens.

Horror is ook een afspiegeling van wat er in de wereld gebeurt. Zombies zijn populair is economisch slechte tijden, vampiers in juist goede tijden. Het gaat nog veel verder zo leerde ik op een lezing van Anthonie Holslag tijdens Imagicon 2015. Bram Stokers Dracula is ontstaan in een tijd waar het seksueel overdraagbare syfillis vrolijk rondwaarde, de angst voor 'besmet bloed' in combinatie met een aantrekkelijke graaf zie je hierin terug. Mary Shelly schreef Frankenstein ten tijde van de industriële revolutie, Prometheus is daar het product van. Natuurlijk hadden beiden nog tig andere inspiratiebronnen, de tijd waarin de verhalen worden geschreven zijn een belangrijk ingrediënt.

Anthonie Holslag heeft een duidelijk gevoel voor horror en de tijdsgeest. In de zomer van 2016 gaf ik hem drie woorden (BBQ, SCHOENVETER en SLECHT WEER) en hij vormde het tot het onderstaande feuilleton, de komende twee zondagen lees je het vervolg. Niets is zo veranderlijk als het weer, dit verhaal trekt door naar een actueler thema en mixt het met een vorm van horror dat mij aan Clive Barker doet denken.

Horror is een onderdeel van het fantastische genre. We weten allemaal dat het maar verhalen zijn, toch doen we alsof het echt is om lekker te kunnen gruwelen. Maar we doen het ook om even van de realiteit te kunnen ontsnappen. Wat nu als het verhaal door de realiteit wordt ingehaald? Beoordeel zelf.

Veel plezier met Stortvloed, vandaag deel 1 en lees de komende twee weken verder.

  • Frank van de Nachtvlinders

Stortvloed: deel 1 (Anthonie Holslag, 2016)

Tim Robbins had een hekel aan barbecues. Hij had een hekel aan die gedwongen gezelligheid, keuvelend over voetbal en honkbal, biertje in de hand terwijl er achteloos een biefstuk op de grill werd gegooid, en de vrouwen in de keuken de aardappelsalade aan het klaarmaken waren. En toch, iedere zomer weer, leek zijn straat door een soort collectieve waanzin gegrepen en vond hij zichzelf opnieuw in de tuin van de buurman met een biertje in zijn hand.

Alle witte huizen in de wijk leken op elkaar. Witte balkons. Zwarte daken. Houtrot hier en daar. Maar nog staand. De mensen leken op elkaar, bedacht hij zich. En hij kon ze allemaal nog persoonlijk van Highschool herinneren. Alleen Walter was nieuw. Hij kwam van Michigan, niet uit Wisconsin, zoals zij allemaal deden. Hij had een ook licht accent, waardoor hij er nooit echt bij hoorde, maar ze hem wel accepteerden. Met name omdat hij blank was, bedacht Tim zich, terwijl een of andere buurvrouw – ze ging zo snel alle legen borden af dat hij haar niet eens kon herkennen – een worst op zijn plastieken bord deed. Een andere ergernis van barbecues. Plastieken vorken. Plastieken messen, die nooit goed sneden. En plastieken borden die altijd bogen, waardoor je altijd balancerend naar een tafel moest bewegen.

‘Het is heet vandaag,’ zei Walter, waarschijnlijk om vriendelijk te zijn. Hij zwaaide met zijn cowboyhoed en keek op naar de strakblauwe lucht. ‘Geen zuchtje wind,’ voegde hij eraan toe. ‘Toch gaat het regenen.’
‘Hoezo?’ vroeg Tim, nauwelijks geïnteresseerd. Zijn vork was gedeeltelijk afgebroken. Een klein wit stuk plastiek stak nu in het vlees.
‘Kijk daar maar in de verte.’
Tim draaide zich om en zag in de verte hoe donkere wolken zich samenpakten. Er was iets vreemds met deze donkere lucht. Hij kon zijn vinger er niet op leggen. Het was alsof het een rode gloed had.
‘Het waait wel over,’ zei hij.
Walter lachte. ‘Waarom ben je daar zo zeker van?’
Tim nam een hap van zijn worst. Het smaakte naar houtskool, en was wat uitgedroogd, maar niet slecht. ‘Ik woon al mijn hele leven in Wisconsin. Slecht weer waait hier altijd over. De zomers zijn snikheet.’

‘Dat kan ik beamen.’ Dat was de stem van William. De buurman die ieder jaar de barbecue organiseerde. Die de collectieve waanzin op gang bracht. Tim wist alles over William. Net zoals William alles over hem wist. Typische middenklassers, bedacht hij zich weleens, die met moeite de recessie hadden overleefd. Hoewel William er, in tegenstelling tot anderen in de straat, goed doorheen was gekomen. Hij werkte bij een bank, had zijn geld veiliggesteld in wat nu geëtaleerd op de oprit stond: een gloednieuwe auto, terwijl velen in de straat hun auto hadden moeten verkopen of nauwelijks konden vervangen. Tim wist dat zijn huwelijk bijna op instorten had gestaan, dat zijn schoonzus haar heil in de grote stad had gezocht en daar aan een naald was overleden. Dat vertelde je uiteraard niet aan een buitenstaander als Walter. Maar de economische teloorgang en de teleurstellingen die daarmee gepaard ging, waren nog steeds voelbaar, ook leek de storm – net zoals de storm in de verte – geweken. Tim keek nogmaals naar de donkere wolken in de verte. Hij huiverde ondanks de hitte.

William keek naar de schuur. Een klein gebouwtje, waarvan de witte verf afbladderde, dat op ongeveer acht meter van Tims huis vandaan stond.
‘Ik dacht dat je het zou afbreken,’ zei William en even had Tim de neiging om William een klap op zijn smoel te geven. Daarvoor in de plaats zei hij: ‘Vlees is weer lekker, zoals altijd.’
‘Ik bedoel, na alles wat er gebeurd is …’
Tim opende zijn mond om iets te zeggen. Maar sloot hem weer. Walter stond naast hen. Hij wilde bijna zeggen: ja, en iedereen weet dat jouw vrouw, met iedereen en alleman naar bed gaat. En dat het jou geen ruk interesseert. We weten ook dat je hier bijna als een politieagent optreedt. Je rijdt de straten door en als iemand ook maar een bordje van Clinton in hun tuin hebben staan, schrijf je dreigbrieven. Ondertekend met “Make America Great Again, stem op Trump”. Iedereen weet dat en toch staan we verdomme in je tuin worst te eten.

Dat was misschien wel het ergste, dacht hij, die teleurstelling. Hij herinnerde zich de euforie nog toen Obama werd gekozen. “Yes, we can.” De klap was toen al geweest, maar om een of andere reden had iedereen het gevoel dat ze het makkelijk te boven zouden komen.
Zo makkelijk zou het niet zijn. Niet voor mensen zoals hij tenminste. Misschien wel voor mensen als William, die een groot Trump-bord in zijn tuin had gezet.
En hij begreep het enigszins wel. Ook al beangstigde de tyfoon hem en vertelde zijn buikgevoel hem dat de man niet te vertrouwen was. Hij begreep het wel. Als de teleurstellingen zich opstapelden, wordt het moeilijk te dragen. Er heerste woede onder de bevolking. Een teleurstelling naar Washington toe die de tij niet had kunnen keren voor politieke motieven. En die woede was rood.
Het was alleen of mensen niet leken te beseffen dat de oranje vos, zoals hij Trump voorstelde, niet veel anders was.

‘Wat is er dan met de schuur?’ vroeg Walter, geheel blind voor de non-verbale interactie die zich plaats vond. Tim wist dat William dacht dat hij ook met zijn vrouw had gerommeld. Hij had de kans gehad. Meerdere keren zelfs. Maar had het niet gedaan.
‘Niets,’ zei Tim bruusk. ‘Het is een oud schuurtje dat aan vervanging toe is of iets dat gewoonweg gesloopt moet worden. Ik ben er nog niet over uit.’
Nu was het aan William om zijn mond open en dicht te doen en zijn woorden in te slikken. Je zag hem denken: “Slopen. Je moet dingen vernietigen om vooruit te komen.” Hij had tientallen mensen ontslagen, zo had Tim gehoord. Hij had hypotheken van mensen afgenomen. De man die voor hem stond, de man met het bordje Trump in de tuin, en een glinsterende auto, had tientallen mensen dakloos gemaakt.

‘Wacht even,’ hoorden ze plotseling iemand boven het lawaai van het geklets om hen heen zeggen. Het werd stil. Iedereen keerde zich naar Brad toe, die zijn stem had verheft. Hij hield een transistor radio in zijn hand en drukte de luidspeaker tegen zijn oor.
‘Ik hoor geen muziek meer,’ zei hij. En hij had gelijk. Nu Tim erover nadacht, had hij al aantal minuten geen muziek meer gehoord. Er kwam slechts ruis uit de radio. Brad bewoog de antenne de ene kant op en toen de andere kant op, maar ze hoorden niets meer dan dezelfde ruis van een lege ether.
‘Dat is vreemd,’ hoorde hij iemand mompelen.
‘Denk je dat het door de aankomende storm komt?’ vroeg iemand anders.
Tim keek weer naar de wolken. Ze hingen nog steeds boven de bergen. En ze hadden nog steeds die vreemde rode gloed.
‘Die stormen waaien altijd over,’ zei iemand anders.
Maar nu Tim goed naar de donkere wolken keek, vroeg hij het zich af.

‘De televisie doet het ook al niet meer,’ zei iemand anders ergens in het huis van William. ‘Ik zie alleen maar sneeuw op het scherm.’
Plotseling werd het stil. Bedrukkend stil. Iedereen keek elkaar aan. Het was alsof niemand iets durfde te zeggen.
Toen, uiteindelijk: ‘Schakel door naar de andere kanalen.’
‘Dat doe ik, maar het is nog steeds ruis.’
Bijna iedereen keek tegelijk naar de donkere wolken. Maar het leken meer dan wolken. Het leek wel alsof er iets in de wolken bewoog.
‘Het moet de storm zijn,’ zei Walter.
‘Dat denk ik ook,’ voegde iemand anders eraan toe.
‘Wat het ook is,’ zei een vrouw, ‘die wolken geven me de kriebels.’
Dat is het juiste woord, bedacht Tim zich. Kriebels. Die wolken gaven je de kriebels. Zoals die Trump-borden hem de kriebels gaven.

Iemand achter hem gooide nog een biefstuk op de grill. Hij hoorde het vlees sissen. Rook hoe het schroeide. En zijn maag kwam op een vreemde manier in opstand. Het deed hem denken aan wat hij zojuist tegen William had gezegd: “Het vlees is weer lekker.”
‘Misschien moeten we daar even naartoe gaan.’ Het was Walter die het zei.
Tim keek hem haast beschuldigend aan.
‘Wat?’ zei Walter verdedigend. ‘Het is niet meer dan 7 kilometer. Dan kunnen we tenminste zien hoe zwaar de storm is.’
De kinderen hadden zich inmiddels ook al in de tuin gemengd.
‘Ik moet toegeven,’ zei William, tot grote ergernis van Tim, ‘dat het geen slecht idee is. Ik moet bij de barbecue blijven, maar misschien zijn er mensen die willen kijken wat er aan de hand is.’
Typisch, dacht Tim. Laat anderen het vuile werk opknappen.
Een aantal mensen gavenf zich onmiddellijk op. Onder wie Walter natuurlijk. Tim wilde niet, maar zijn dochters trokken meteen aan zijn armen.
‘Zullen we ook kijken, papa. Zullen we ook kijken?’
Achter zich hoorde hij William zeggen: ‘Ja, waarom ga je niet kijken, Tim. Ik blijf wel bij je vrouw.’
Hij keek zijn dochters aan. Veertien en vijftien. Hij keek zijn vrouw aan, die tijdens de recessie zwaar overspannen was geweest, maar – ondanks de gebeurtenissen in de schuur – erbovenop was gekomen. Ze knikte. Alsof het om een uitje naar een meer ging.
‘Oké,’ zei hij. ‘Oké, oké, oké.’

Terwijl hij naar zijn pick-up liep – die net wit was als zijn huis en ook gaten had – liep Walter naar zijn auto. Iemand anders , Tim kon niet zo snel zien wie, weer naar de zijne en deze nam ook zijn kinderen mee. Dit was ook een welgesteld iemand, want de auto was gloednieuw. Hij leek wel de enige wiens pick-up roestplekken had. Zijn dochters stapten in en terwijl de andere auto’s vertrokken, keek hij naar de schuur.
Ik had je inderdaad moeten afbreken, dacht hij. Misschien was alles dan anders geweest.

Stortvloed: deel 2 (Anthonie Holslag, 2016)

De ironie was, dat de hele gebeurtenis niet eens tot hem was doorgedrongen, zelfs niet toen de ambulances waren gekomen, zij hun verklaringen aan de politie hadden gegeven en hun dochters in de keuken geknuffeld hadden. Het was allemaal zo onwerkelijk, zo onrealistisch, dat het niet doordrong. Alsof er een muur in zijn hersenpan zat die de feiten en beelden die hij had gezien, maar niet wilde laten doorbreken – alsof hij een cocon om het hele gebeuren had gesponnen. Zo voelde het ook. Het was geen onderdeel van hun leven. Het was iets wat een ander overkomen was.

Het begon toen Robert, de broer van zijn vrouw zijn huis verloor, en kort daarna zijn vrouw en kinderen. De recessie had hem keihard getroffen, net zoals het zijn zuster hard had getroffen (met meer dan 70% andere Amerikanen). Zij had haar heil in Los Angeles gevonden en was daar in de menigte verdwenen. Zijn vrouw had haar tientallen keren proberen te bellen. Totdat ze begin deze zomer het bericht van haar overdosis kregen. Een klap voor zijn vrouw die toch al mentaal wankelend was door de gebeurtenissen van haar broer. De fabriek waar haar broer al zeventien jaar werkte, had hem van de een op de andere dag ontslagen. Zonder zelfs maar een bedankje. Zijn baas had hem niet eens de hand geschud.

En daar stond hij dan. In Pennsylvania, in een klein plaatsje waar het werk niet voor het oprapen lag en waar hij iedere dag op de een na de andere baan solliciteerde, met steeds weer hetzelfde antwoord: “ongeschikt”, “te weinig ervaring” of “ervaring is te specifiek”. Tim vond het niet vreemd dat hij in een depressie raakte. Als man had je toch het oerinstinct om je gezin te onderhouden. Om ervoor te zorgen dat er brood op de plank kwam. En toen kwamen uiteraard de grote problemen, die niet lang op zich lieten wachten. Eerst konden ze de televisie- en telefoonrekeningen niet meer betalen. Toen de energierekening niet meer. En toen, als een soort klap op de vuurpijl, maar onontkoombaar, de hypotheek. Het was ongelooflijk hoe snel de bank zich het huis toe-eigende. (William zou het ook zo snel hebben gedaan; ongetwijfeld om zijn auto te kopen.) Robert wist nog een flatje te vinden. Of tenminste, een motel-in. Ze zochten beiden naar werk en hun zoon was naar een goedkopere school gegaan. Heel even leek het erop dat de zaken zich stabiliseerden, maar uiteindelijk stortte het toch allemaal in elkaar. De klap kwam toen zijn vrouw hem vertelde dat ze niet ’s avonds in een restaurant werkte, maar bij een man in een hotelkamer kwam en dat ze had besloten om van hem te scheiden. Achteraf gezien, dacht Tim, dat dit de genadeslag was geweest voor de dingen die zouden komen. Het zou nog maanden duren. Maar soms kwam de klap en voelde je het effect later.

Hij sloot zijn gordijnen, kwam zijn bed niet meer uit. Hoorde hoe zijn zoon nu met zijn nieuwe vader, in een nieuwe Mercedes naar de andere kant van de Staat verhuisde, en voelde – zo nam Tim aan tenminste – een soort apathie. Een apathie die hij waarschijnlijk ook gevoeld zou hebben als hij in een soortgelijke situatie zat. Het duurde dan ook niet lang voordat Robert zijn kamer moest verlaten en bij zijn zus aan de deur klopte. En zo kwam Robert in Wisconsin aan. Met een supermarktzak met kleren. Voor de rest niets.

Het was een vernedering, dat was duidelijk. Of tenminste, zo ervoer Robert het. Tim herinnerde zich nog steeds hoe hij voor de deur stond. Met hangend hoofd, waarop een pet lag die doorweekt was en de regen van die avond in stralen naar beneden liet stromen. Hier stond Robert voor het huis van zijn zwager die hij nooit echt als een broer had kunnen zien.

In het begin deed Robert zijn best. Hij vermaakte Angelina en Annabel. Ging iedere dag trouw de krant af om naar banen te zoeken en had iedere avond, zo leek het wel, ruzie aan de telefoon. Hij wilde zijn zoon zien. Maar zij woonden nu in een andere Staat, waren gelukkig met de rijke man die hen door de storm loodste en uit wat Tim van de woorden kon opmaken, was de nieuwe man van zijn ex nogal behoorlijk dominant.

Het paste wel bij haar, dacht hij soms. De vrouw van zijn zwager was altijd een vrouw geweest die dacht dat een man een man moest zijn, en een vrouw een vrouw. Marie, Tims vrouw, had een heel andere inslag, Positiever. Als hij zijn baan kwijt was geraakt (wat gelukkig niet gebeurde, hoewel het een haar had gescheeld en zijn salaris achteruit ging, had William ongetwijfeld aan de deur geklopt om de hypotheek te incasseren) dan was hij er zeker van dat ze ook naar werk had gezocht. Ze werkte nu al een keer per week in een kinderopvangcentrum. Het was een schamel loontje, maar genoeg voor het zakcentje dat ze nodig hadden.

En toen kwam langzaam, na al die sollicitaties en tegenslagen, na al die telefoontjes, de depressie terug. Robert lag op de bank. Met zijn rug naar de huiskamer gekeerd. En Tim herinnerde zich de keren dat Marie op hem probeerde in te praten. Dat hij misschien met iemand moest praten. (Hoewel alles was wegvallen, had de president er wel voor gezorgd dat iedereen verzekerd was; een unicum in de Amerikaanse geschiedenis.) Robert luisterde echter niet meer. Marie had gesmeekt of Tim misschien iemand kende. Maar de enigen die hij kenden, waren dezelfde mensen als Robert, die vochten voor hun bestaansrecht en iedere maand hoopten dat ze de hypotheek konden betalen.

De implosie van de huizenmarkt had een domino-effect teweeggebracht, dat werkelijk ongekend was. (Behalve voor mensen als William, die het systeem begrepen en er juist aan verdienden.)
Het was achteraf niet zo vreemd wat er die zomer gebeurde. Ook al voelde het nog steeds onwerkelijk. Ook al voelde het nog steeds als een schim achter een beslagen raam.

Hij herinnerde dat hij in de keuken stond. Dat hij stond af te wassen. (Ze hadden hun vaatwasmachine en ook de droger verpacht.) Toen hij plotseling gegil hoorde en Annabel uit de schuur zag rennen. Haar jurk was verkreukeld. Haar ogen puilden bijna uit haar kassen. Maria, die buiten de was stond op te hangen, snelde naar haar toe, sloeg haar hand voor de mond en begon als een krankzinnige naar de schuur te wijzen. Achteraf was het verbazend hoe rustig hij was. Hij deed de kraan dicht, droogde zijn handen af en liep op een draf naar buiten. Hij zag zijn dochter. Ze huilde nu. Schreeuwde. En voordat hij ook maar iets hoefde te vragen wist hij al wat er aan de hand was. ‘Bel de politie,’ zei hij tegen zijn vrouw, terwijl hij naar de schuur liep. Hij voelde het gras langs zijn spijkerbroek schrapen. En hoewel hij zich bewust was van alles, voelde alles tegelijkertijd onwerkelijk aan. Hij deed de schuurdeur open en rook onmiddellijk de stank die hij als kind gewend was. Hij was een boerenjongen. Zijn vader had koeien gehad. En het kwam weleens voor dat er in de zomer, altijd in de zomer, een koe was gestorven en ergens achterin de schuur lag. De dood had een zeer specifieke geur, zo had hij geleerd. Een geur dat hem aan uitwerpselen deed denken, maar ook aan vlees; aan gassen die hij niet kon beschrijven, maar verstikkend waren, zodat de stank onmiddellijk de keel dichtkneep.

Daar hing hij dan. Zijn zwager. Hij had midden in de schuur schoenveters om een balk gebonden en was simpelweg van de overloop afgestapt. Een pijnlijke dood, zo zag Tim onmiddellijk. En hij voelde een steek van pijn dat Annabel dit had moeten zien. Dat had niet gemogen. Schoenveters waren niet de beste keuze en de overloop had niet genoeg kracht om de nek te breken. Daarvoor in de plaats hadden de schoenveters zich strak getrokken, zich in de nek gesneden, zo diep zelfs dat Tim zelfs van deze afstand de wervels van de nek in de bloederige wond kon herkennen. De lippen van Robert waren blauw. De ogen, nu rood doorlopen van het bloed, puilden zodanig uit de kassen dat het ballen leken die ieder moment uit de schedel konden ploppen. Aan de natte broek kon Tim zien dat Robert zowel zijn blaas als darmen had geleegd.

Hij liep naar buiten toe. Terug het hoge gras in. En nog steeds voelde hij niets. Hij zag Marie op haar afkomen, maar hij hield haar tegen. Hij zei de dingen die je hoorde te zeggen. Dat ze zich haar broer moest herinneren zoals hij was en niet zoals hij in de schuur hing. Ze luisterde naar hem en daar was hij haar dankbaar voor.

Maar nu hij naar die schuur keek, daar zittend in de auto, met zijn dochters achter hem en de donkere wolken in de verte, was hij er meer dan ooit van overtuigd dat ze de schuur hadden moeten afbreken. Al was het maar om een nieuwe start te maken. De schuur leek vervloekt. Eerst zijn zwager en toen zijn schoonzus. Want hoewel Marie het niet zei, wist hij dat ze iedere dag, als ze langs de schuur liep, aan haar broer en zus dacht.
Dat de schaduw van hun dood, maar ook de recessie, nog steeds over hen hing.
In zijn herinneringen zag hij zijn zwager opnieuw. Bungelend aan dat snijdende koord. Met een dikke bobbel in zijn broek.

‘Er rijden twee auto’s achter ons,’ zei Annabel. Soms vroeg hij zich af welke klap die gebeurtenis haar had gegeven. Ze had hetzelfde gezien als hij. Toch sprak ze er nooit over. Ze ging echter de schuur niet meer in. Hij keek in de achteruitkijkspiegel. De eerste auto was van Walter. Hij wist niet precies van wie de derde auto was, hij dacht dat van Ken was. Een rustige man, die voornamelijk met zijn gezin op zichzelf woonde, maar die net zoals William een bordje van Trump in zijn tuin had staan. En niet omdat hij een Republikein was. Hij kende Ken te goed. Het was omdat de recessie te lang duurde, en omdat de euforie en de woorden “yes, we can” een holle nasmaak hadden gekregen.

De lucht leek te rommelen en nu hij naar de lucht staarde, leken de wolken dichter. Net over de grens van de berg heen.
‘Wat is dat?’ vroeg Angelina.
En hij wilde zeggen: “Regen”, maar slikte zijn woorden in. Nog steeds had de lucht ie eigenaardige rode gloed, maar er was meer. Als hij naar de weg staarde, naar waar die aan de horizon leek te verdwijnen, kreeg hij de vreemde dat hij daar schaduwen, duizenden schaduwen, zag, allemaal rennend, maar bedekt door de regen die daar met bakken uit de lucht viel op hen af zag rennen.
‘Ik denk dat ik ongelijk had,’ zei hij maar.
‘Met wat?’
‘Dat deze storm overwaait.’

Ze reden sneller. Hij zag achter zich hoe Walter en Ken ook de snelheid opvoerden. Ze voelden hetzelfde, zagen hetzelfde. Hier klopte iets niet. In zijn achteruitkijkspiegel zag hij hoe de kinderen van Ken op de achterbank speelden. Bijna wilde hij stoppen en tegen Ken schreeuwen: “Rijd terug en waarschuw de anderen. Zeg dat ze zich in de kelder verstoppen moeten.” Maar dat zou krankzinnig zijn. Dus reed hij door.
Onderwijl was de regenstorm boven de rand van de berg gekomen en hij zag in de verte hoe poelen met water naar beneden kletterden. Boven hen was de lucht nog blauw, maar het zou nog vijf minuten duren, misschien minder dan dat, en dan was de storm ook hier. Tim remde en zette zijn auto schuin op de weg.

‘Blijf zitten,’ droeg hij zijn dochters op. Onderwijl drukte hij op de knoppen van de radio en hoorde alleen maar ruis. Achter hem waren Walter en Ken ook tot stilstand gekomen.
‘Ik ga even een kijkje nemen.’
Ook Walter stapte uit.
‘Jullie blijven hier,’ zei hij tegen zijn dochters. Toen hij de deur opendeed, viel het hem op hoe bedrukt de lucht was. Alsof de atmosfeer was samengeperst.
Walter was inmiddels naast hem komen staan. ‘Dit is vreemd,’ zei hij. ‘Ik heb nog nooit zo’n regenbui gezien.’ Achter hen stapte alleen Ken uit, maar bleven de kinderen in de auto zitten.Walter en William liepen naar voren en met iedere stap werd de lucht dikker en beklemmender en even had Tim weer het gevoel dat hij door het hoge gras liep, naar de deur van de schuur.

‘Wat is die rode kleur?’ vroeg Walter. En een deel van Tim was blij dat hij dit vroeg. Want hij dacht dat het zijn verbeelding was geweest. Dat de natuur hem gewoon parten speelde. Walter liep verder naar voren. En Tim zag dat de blauwe lucht en de donkere wolken elkaar bijna raakten.
‘Wat is dat?’ vroeg Walter en hij wees naar de gedaantes achter het gordijn van regen. Het leken er duizenden. Rennend. En nu het stil was, nu hij écht luisterde, kon hij ze ook horen. Duizenden gillende stemmen.
‘Ik weet het niet,’ wilde hij zeggen en deed automatisch een stap terug. Daar waar Walter stond, begon het te regenen. En ook Tim voelde de eerste spetters op zijn hoofd en handen vallen. Het was zuur. Het brandde. Een aantal gedachten schoten gelijktijdig door zijn hoofd. Ten eerste: dit was geen gewone regen. Hij keek naar zijn handen en zag hoe er schroeiplekken ontstonden. Maar dat was niet ergste. Oh nee. Het regende geen water, besefte hij, maar bloed. De hele weg was plotseling besmeurd met bloed en hij wist nu plotseling wie de gedaantes waren die op hem af kwamen rennen. Duizenden mensen, wier kledij en huid waren weggebrand. De regen, wist Tim meteen. De zure regen. Hij wreef over zijn handen, terwijl hij als gehypnotiseerd naar de naderende stroom mensen staarde. Rauw vlees en spierweefsel glansden in de vernietigende neerslag. Met grotesk maaiende bewegingen kwamen de mensen op hen af. Hun kreten waren allesdoordringend, zinderden in zijn botten. Hun ogen puilden uit, als ronde ballen die iedere moment uit de hoofden konden ploppen. Hun neuzen waren grote gaten in ontvelde gezichten.

Tim draaide zich kokhalzend om, en rende om de auto heen. Hij moest beschutting vinden, weg uit de regen. Op dat moment hoorde hij het verschrikkelijke gegil van Walter en voordat hij omkeek, wist hij wat er gebeurde als je midden in de regen bleef staan.
Het schraapte de kleren van je af. Het schraapte de huid van je af. Totdat slechts je spierweefsel overbleef en ogen, bange flitsende ogen, die zonder wenkbrauwen en wangen op ronde ballen leken die heen en weer rolden.
Dit was geen storm, besefte hij. Dit was geen regen. Het was de woede die hen allen opvrat. Die zich in regen manifesteerde. Die zich tot een soort metafysische uiting had gevormd, van waar het land nu was.
Niet “yes, we can”, maar meer “we cannot”.
Zijn zwager had het geweten. Dat teleurstelling en onzekerheid je uiteindelijk altijd zouden grijpen. Dat het je uiteindelijk altijd brak.

Stortvloed: deel 3 (Anthonie Holslag, 2016)

Hij haastte zich de pick-up in, struikelde bijna over zijn eigen voeten. Met een klap trok hij het portier dicht. Voor hem zag hij de gedaante van Walter. Maar Walter was Walter niet meer. Hij was nog nauwelijks een mens te noemen. De regen had de huid letterlijk van zijn lichaam gevreten en wat daar stond, was een bloederig wezen, zonder haar en met uitpuilende ogen. De zure regen vrat echter niet door spierweefsel heen, waardoor Walter daar bleef staan en de blik in zijn ogen langzaam veranderde. Tim zag ze veranderen. Van verbazing, naar angst, naar volslagen waanzin en haat. Zo kon hij het het beste beschrijven. Alsof het zuur in zijn bloedbaan was gekomen en onmiddellijk zijn hersens had aangetast. De witte oogballen puilden nog verder uit. (En onbedoeld moest hij aan zijn zwager denken. Zijn zwager die daar met schoenveters aan de balk zwierde – heen en weer, heen en weer, heen en weer. Maar hij moest ook aan William denken die met aanmaningen en een glimlach aan deuren klopte.) De ogen richtten zich recht op hem. De kaken gingen open en dicht. De tanden glinsterden. En Tim besefte met een schok dat Walter niets wilde zeggen (zoiets van “ga weg, ga weg”, wat normale mensen zouden doen), maar dat hij honger had. Hij zag het in die ogen en op dat moment stampte hij het gaspedaal in.

Hoewel dit alles een half uur leek te duren, was het niet meer dan 5 seconden.
‘Houd je vast,’ schreeuwde hij tegen de meisjes, terwijl het bloed vanaf het voorraam naar beneden stroomden. Ook kletterden er druppels op het dak. In de verte zag hij Ken nog steeds schuin op de weg staan. Hij gaf gas, draaide zijn raam open en schreeuwde nog: ‘Ga weg, Ken. Ik weet niet wat dit is. Maar dit is niet goed. Ga weg.’
Maar Ken luisterde niet. Hij stond als versteend achter zijn open portier en terwijl Tim hem passeerde, stortte de rode regen naar beneden en hoorde hij hoe die de kleding en huid van Ken opvrat. En hoe de kinderen op de achterbank begonnen te schreeuwen. Snel deed hij de raam dicht. (Zijn dochters mochten dit niet horen.) En reed sneller en probeerde voor de regen uit te komen.

‘Papa,’ hoorde hij Annabel fluisteren.
‘Niet nu. We moeten ze daar bij de barbecue waarschuwen.’
‘Papa,’ er was iets in haar stem waardoor hij bijna op de rem drukte. ‘De regen komt door het dak heen.’

Hij keek over zijn linkerschouder. Naar zijn twee dochters die daar bang op de achterbank zaten. Ze hielden elkaars hand vast en keken angstig naar een scheur boven hen. Een scheur die groter en groter werd.
Het vrat door metaal. Oh mijn God, het vrat door metaal. Had hij maar zo’n auto als William en niet zo’n roestbak die hij nu had. Een regendruppel viel op de huid van Angeline. Ze schreeuwde. Ze probeerde de regen van haar af te vegen, waardoor ze het nog meer over haar arm smeerde en huid met zich meenam. ‘Papa, papa,’ ze huilde.
‘Niet aanraken,’ schreeuwde hij, terwijl hij nog meer gas gaf. ‘Niet aanraken. Probeer de regen te ontwijken.’
Maar de neerslag stroomde nu in stroompjes naar binnen, kletterde op de rand van de achterbank. Hij voelde druppels in zijn nek branden. Hij kon nauwelijks iets door zijn voorruit zien. Zijn dochters te huilen, steeds harder en angstiger. Hij keek nogmaals. Hij zag dat er meer gaten erbij waren gekomen. Het hele dak was inmiddels zo lek als een rietenmand. Zijn dochters rolden over de achterbank in een wanhopige poging de neerslag te ontwijken. Hij zag wonden op hun armen, hun benen. Bij Annabel zag hij twee rode gaten op haar gezicht.

Kan dat gehecht worden, vroeg hij zich af. Een krankzinnige gedachte. Kan dat nog gehecht worden. Kan het herstellen zodat mijn meisje weer net zo mooi is, zoals ze was? Onderwijl begon ook het dak boven hem te lekken. De regen druppelde op zijn benen. Hij rook een verschroeide spijkerbroek en vlees, en drukte het gaspedaal nog verder in.

Op hetzelfde moment veranderde het gekrijs van zijn dochters langzaam in gegrom. Hij wilde niet kijken. Net zoals hij destijds niet in de schuur wilde kijken. Heen en weer, heen en weer. Maar hij deed het toch. Wat hij zag, deed zijn adem stokken. Zijn dochters waren nog niet geheel door de regen verteerd, helemaal niet zelfs. Er waren schroeiplekken op hun armen, gezichten en benen. De plekken op hun armen en benen waren groot, waarschijnlijk omdat ze het onbedoeld uitgesmeerd hadden. De druppels op de gezichten klein. Maar dat was niet het verschrikkelijke. Niet hetgeen waardoor hij begon te gillen. Waar de wereld even leek samen te ballen en los te laten in een verschrikkelijke knal. Hij zag de waanzin in die ogen. Dezelfde waanzin die hij bij Walter had gezien. (En bij William, toen hij dat Trump-bordje in zijn tuin timmerde.) En in plaats zich tegen de regen te beschermen, vielen ze elkaar aan. Tim slingerde langs de weg. Hij zag hoe Annabel in het dijbeen van Angelina beet en hoe Angelina op haar beurt een stuk vlees, letterlijk een stuk vlees – het bloed spoot uit de wond, hij zag het spierweefsel scheuren – van de bovenarm van Annabel scheurde. Ze vochten niet met elkaar. Ze vraten elkaar op. Het zuur had hun hersens aangetast.

‘Rustig, meiden,’ hoorde hij zichzelf zeggen, alsof het niet een slachtpartij betrof, maar een ruzietje, zoals ze zo vaak als kinderen hadden gehad. ‘Ophouden. Luisteren naar je vader.’
Maar ze luisterden niet. Ze krasten, scheurden, beten en hij had moeite het stuur recht te houden.

Ook bij hem begonnen dingen in zijn hoofd los te komen. Beelden. Een brij met beelden. Waarvan hij niet begreep wat de samenhang was. Onderwijl druppelde het zuur niet alleen langer in zijn nek, maar straalde de regen naar binnen, waardoor het zuur als riviertjes onder zijn overhemd naar beneden stroomde en zowel het stof en huid oplosten. Hij had dit echter niet door. Hij had zijn dochters ook niet meer door. Ze lagen nu op elkaar. Annabel met haar tanden in de keel van Angelina, die op haar beurt het stuk vlees dat ze had losgescheurd in haar mond propte.

De schuur. Zijn vrouw. William. De bordjes in de tuin. Het vlees dat op kolen siste. Bier. Zijn vrouw die naar William keek. Het gelach heen en weer, heen en weer, heen en weer. Schoenen zonder schoenveters. Ogen die uit de kassen puilden. Een tong die blauw was en tegen een gele kin hing. Het glinsterende bot van een nekwervel.
Het passeerde zijn ogen.
‘Ze gaat vreemd,’ schreeuwde hij plotseling. En hij wist zelf niet waar de woorden vandaan kwamen. Hij wist niet eens of het woorden waren. Misschien hoorden zijn dochters alleen maar gegrom. ‘Ze gaat godverdomme vreemd.’

William die lachte. William met zijn auto. William die er door de hele crisis niet slechter op was geworden. Door hem was zijn zwager dood. Zijn schoonzus dood. Door hem had zijn zwager zichzelf verhangen. Door hem had Annabel en hij dat verschrikkelijke beeld gezien.
Hij zou ervoor boeten.

De gaten in het dak werden groter. Stromen regen vielen op zijn kruin, op zijn hoofd neer. Hij voelde het al niet meer. Voelde het niet toen zijn huid en zijn haren van zijn schedel gleden. Hij was ook niet verbaasd, toen hij achterom keek, dat zijn dochters bijna geen huid meer hadden en dat Angelina haar mooie bruine haren verloren had.

We hebben verloren, dacht hij. Misschien zijn laatste coherente gedachte. We hebben verloren omdat we niet meer geloven. Omdat we ons hoop kwijt zijn.
En zijn zwager had het geweten. Ze vochten zich door stormen heen, steeds en steeds weer, totdat de machine je opslokte, vermaalde en uitspuwde; de machine rookte en ronkte en leefde op het bloed en huid van de mensen die het opvrat.
En William zat aan het stuur.

Door het bloed op zijn voorruit zag hij iedereen nog in de tuin staan. De regen had hen nog niet bereikt. Ze stonden bij de barbecue. William had een vleesvork in de hand en wilde een biefstuk op de barbecue leggen. Hij wist zeker dat ze bang waren. Hij wist zeker dat ze naar de auto en de aankomende regenstorm keken. Met gapende opende monden. Niet wetend wat ze moesten doen.

Maar hij wist het wel. Oh ja, hij wist het. Hij zou uit zijn auto stappen. Hij zou op William aflopen. Hij zou touw pakken en hem naar de schuur slepen en hem verhangen, precies zoals zijn zwager had gedaan. Misschien zou hij het met schoenveters doen, zodat het diep in het vlees zou snijden en het een langzame en pijnlijke dood zou worden. En onderwijl zou hij aan de dijbeen en tenen knabbelen, totdat zijn honger was gestild.

En hij zou schreeuwen, oh ja, hij zou schreeuwen, terwijl hij een hap uit het dijbeen nam. Hij zou schreeuwen: ‘Het vlees is lekker. Oh ja, het vlees is lekker. Het is in tijden nog nooit zo lekker geweest.’

© Anthonie Holslag