Kort verhaal: Allerheiligen – Wim Dekens

Het was kwart over tien toen de jonge man naar de ingang van het kleine kerkhof liep. Kort verhaal Allerheiligen van Wim Dekens.

Kort verhaal: Allerheiligen – Wim Dekens

Het was kwart over tien toen de jonge man naar de ingang van het kleine kerkhof liep. De knoestige bomen die aan weerskanten van de straat stonden, zagen eruit als oude skeletten. Dode bladeren vlogen bij elke windvlaag als nachtvlinders door de lucht.

Op het bordje aan het hek stond dat het kerkhof alleen toegankelijk was van zonsopgang tot zonsondergang, maar daar trok de jonge man zich niets van aan. Toch keek hij voor alle zekerheid even over zijn schouder naar de overkant van de straat. In sommige huizen brandde nog licht, maar niemand keek uit het raam.

Een kerkuil vloog verschrikt op toen het grote smeedijzeren traliehek knarsend openging. Ook de stenen engel die als een schildwacht in het midden van het kerkhof stond, werd wakker en deed zijn ogen open.

De jonge man die het hek opendeed, droeg een zwart kostuum en had een boeket witte rozen bij zich. Zijn gezicht zag er ziekelijk bleek uit in het licht van de maan. Toch was hij hartverscheurend mooi. Bijna even mooi als een engel uit de bijbel. Zijn haar had de kleur van een kraaienveer en zijn lippen waren zo rood als bloed. Maar vooral zijn ogen waren prachtig. Die kwikzilveren ogen. Ze glinsterden in het donker, zoals de ogen van een wolf.

De jonge man sloot het hek en huiverde. Het was 31 oktober 1931 en het was bitter koud. De winter lag als het ware om de hoek te wachten. De jonge man keek even naar de maan die als een zilveren munt aan de hemel stond en liep toen geluidloos naar de achterkant van het kerkhof. De meeste grafstenen stonden scheef of waren met weelderig onkruid overwoekerd. Ze waren ook zo oud dat je de namen en data niet meer kon lezen. De jonge man had hier ooit met Christabel de liefde bedreven. Op een smeedijzeren bankje in het holst van de nacht.

‘Waar ga jij naartoe?’ vroeg de hoge zoete stem van een kind ineens.

Met een ruk draaide de jonge man zich om. Zijn ogen dwaalden over het donkere kerkhof, maar er was geen mens te zien. De takken van de bomen kraakten geheimzinnig en ergens klonk het ijzingwekkende gekras van een raaf, maar de jonge man hoorde niets verdachts. Geen hartslag. Geen voetstappen. Toch had hij het gevoel dat iemand naar hem keek.

Opeens liep hij naar de stenen engel die in het midden van het kerkhof de wacht hield. De engel had een barstje in zijn rechter wang, maar zijn glimlach was hartverscheurend lief. En hij bewoog. Zijn bewegingen waren nauwelijks waarneembaar, maar als je er lang genoeg naar keek, dan zag je het.

‘Het kerkhof is gesloten,’ zei de levensgrote engel op zachte toon, want hij wilde de doden niet wakker maken.

‘Dat weet ik,’ antwoordde de jonge man. Zijn gezicht was een toonbeeld van maagdelijke onschuld. ‘Maar ik zou haar heel graag nog eens willen zien.’

De engel wierp een vluchtige blik op het boeket witte rozen.

‘Heel even maar,’ smeekte de jonge man. Zijn stem klonk even triest als een treurmars. ‘Ik wil weten hoe het met haar is.’

De jonge man zag er zo wanhopig droevig uit dat de engel medelijden met hem kreeg. ‘Goed dan,’ zei de engel.

‘Ik zal u eeuwig dankbaar zijn,’ zei de jonge man en vervolgde zijn weg naar de achterkant van het kerkhof.

Hij heette Wolf en hij was ouder dan hij eruitzag. Veel ouder. De witte rozen die hij bij zich had, waren voor Christabel. Hij had haar leren kennen op een zomeravond in 1743, tijdens een decadent feest in een of ander statig landhuis, niet ver van Parijs. Hij was toen al driehonderd jaar oud.

Hoewel hij niet was uitgenodigd, was hij nonchalant met een groepje mensen mee naar binnen geglipt. Al snel vond hij in één van de reusachtige salons een knappe jongen van een jaar of zestien met glanzend blond haar en een androgyn engelengezicht. Wolf liep naar hem toe, fluisterde iets in zijn oor en nam hem mee naar de maanverlichte tuin. Wolf had een voorkeur voor jongens. Vrouwen en meisjes – zo wist hij uit ervaring – schreeuwden altijd moord en brand.

‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg de blonde jongen, die blijkbaar Louis heette.

‘Naar de hel,’ zei Wolf met een duistere glimlach. ‘Daar is het niet zo saai en levenloos als hier.’

Niet veel later sloeg hij achter een struik zijn armen om de jongen heen. Hij probeerde Louis zijn hals te kussen, maar de jongen werd razend, rukte zich los en duwde Wolf van zich af. ‘Wat voor iemand ben jij eigenlijk?’ Louis spuwde de woorden vol walging uit.

‘Ik ben een monster,’ antwoordde Wolf, nog altijd met een glimlach. En toen pakte hij Louis opnieuw beet. Hij hield de jongen in een bovennatuurlijke greep, sperde zijn mond zo wijd mogelijk open en zette zijn scherpe slagtanden diep in de jongen zijn keel. Het warme bloed dat in zijn mond begon te stromen, smaakte naar een of ander zoet alcoholisch drankje. Het smaakte zo lekker dat hij Louis tot de laatste druppel leegzoog.

Toen Wolf terug naar de villa liep, zag hij een tengere vrouw met donkerrood haar bij de marmeren fontein staan. Ze droeg een kostbaar kleed van inktzwart fluweel en stond doodstil naar de sterren te kijken.

‘Smaakte hij verrukkelijk toen hij stierf?’ vroeg de vrouw ineens. De vraag klonk niet echt als een beschuldiging. Toch kromp het hart van Wolf ineen. De vrouw had hem per slot van rekening op heterdaad betrapt. Hij was er dan ook van overtuigd dat ze met een crucifix voor de dag zou komen, maar dat deed ze niet. Ze zei dat hij niet bang hoefde te zijn en draaide toen haar hoofd om Wolf aan te kijken.

Ze was even mooi als een Vestaalse maagd, maar ze had ook iets demonisch over zich. In haar donkere ogen brandde een hels vuur. Haar lange vingers leken op vogelklauwen en haar nagels waren zo scherp als een sabel. Je kon er gemakkelijk iemands hoofd mee afsnijden. Toen de vrouw met indrukwekkende gratie dichterbij kwam, zag Wolf twee ronde wondjes op haar witte hals.

‘Ik ben Christabel,’ zei de vrouw en ze liet daarbij haar ivoorwitte tanden zien. Tanden die onmenselijk lang en scherp waren.

Wolf slaakte een zucht van opluchting. Hij was niet bang meer en zijn ogen begonnen weer zilverachtig te glinsteren. ‘Ik ben Wolf,’ zei de jonge vampier. Zijn lippen, wangen en kin waren nog rood en kleverig van het bloed.

Tegen het aanbreken van de dag lag hij naast haar in een hemelbed.

Christabel lag nu langzaam weg te rotten in een groot donkergrijs mausoleum dat voor een deel met mos en klimop was bedekt. Wolf deed de zware houten deur van de grimmige tombe open, stapte naar binnen en daalde de stenen trap af.

Halverwege hoorde hij iets ritselen. Iets levends. Een vluchtende rat waarschijnlijk. Wolf glimlachte in het donker. Christabel had een hekel aan ratten.

In de onderaardse crypte hing een smerige natte stank. Het donkerbruine aroma van rottend hout en ontbinding. Wolf stak een aantal kaarsen aan en liep toen naar de dichtstbijzijnde kist. Het deksel was bedekt met een dikke laag stof. Wolf tilde het zware deksel omhoog en hapte toen naar lucht.

Daar lag ze. De vrouw die hij beminde. Althans, wat er van haar over was. Christabel was al een tijdje dood.

‘O, Christabel…’ kreunde Wolf toen hij van de eerste schrik was bekomen. Hij knielde naast haar neer en stak zijn hand uit om haar aan te raken. ‘Ik ben zo blij dat ik je nog eens zie.’ Tranen deden zijn ogen glinsteren. ‘Ik heb je zo gemist.’ Meer kon hij niet zeggen.

Er verscheen een dromerige blik in zijn vochtige ogen. De herinneringen kwamen weer bij hem op. Hij deed zijn ogen dicht en zag…

…het hoge venster en daaronder Christabel die op het stenen altaar lag. Ze rukte vruchteloos aan haar boeien, terwijl ze wanhopig om Wolf riep. Haar mond was met bloed besmeurd.

Zeven monniken met kappen op stonden in een kring rond het altaar. Zes van hen hielden een houten kruis afwerend voor zich uit. De zevende hield in zijn rechterhand een zware hamer en in zijn linker een lange houten staak die voorzien was van een vlijmscherpe punt. De monnik stapte naar voor, hield de punt van de staak boven het hart van de vampier en tilde de hamer hoog boven zijn hoofd. Zijn gezicht stond grimmig. ‘Verlos haar van het kwaad!’ riep hij uit. En toen liet hij de hamer met volle kracht neerkomen. Recht op de bovenkant van de staak.

Christabel schreeuwde het uit van de pijn toen de staak zich als een bliksemschicht door haar hart boorde. Haar bloed spoot als een woeste fontein uit de wond omhoog.

De herinnering was zo levendig dat Wolf zich misselijk begon te voelen. Toen hij het bloed door de lucht zag vliegen, deed hij zijn ogen weer open.

Christabel droeg nog altijd hetzelfde kleed, maar haar verrukkelijke schoonheid was verdwenen. Haar huid was zo droog als perkament geworden en begon van haar schedel en haar botten los te komen. Haar tanden hadden een roestkleurige tint gekregen en er kropen insecten uit haar mond.

Wolf boog zich over haar heen en drukte zijn lippen op haar verdorde mond, in een poging haar op die manier weer tot leven te wekken. Maar Christabel verroerde zich niet. Ook haar ogen bleven dicht.

Wolf stak toen zijn hand onder haar rug en tilde haar heel voorzichtig op. Ze woog nog minder dan een bos hout. Haar hoofd hing slap achterover, zoals dat van een lappenpop. Wolf drukte het uitgedroogde lijk teder tegen zich aan en streelde haar lange haar. Verscheidene minuten hield hij haar zo vast, huilend als een kind.

‘Ik hou nog altijd zielsveel van jou,’ zei hij na een lange stilte. De tranen die over zijn wangen liepen, glinsterden als kristallen. Voorzichtig legde hij het lijk terug in de beschimmelde kist. ‘Slaap zacht, mijn donkere engel.’

Het was even over elven toen Wolf de tombe weer uitkwam en terug naar de ingang liep. Daar bleef hij heel even staan om een laatste blik op het kerkhof te werpen. De stenen engel keek weer dromerig naar de grond.

Ooit, dacht de jonge vampier bij zichzelf, zal ik vredig naast haar liggen. Over duizend jaar of zo. Maar nu nog niet. Per slot van rekening was hij nog maar vijfhonderd jaar oud. Hij draaide zich om en ging op jacht.

In een smerig donker steegje, nauwelijks een kilometer verderop, stortte hij zich op een dakloos zwevertje met witblond haar. Hij zag er nog vreselijk jong uit. Hij kon niet veel ouder zijn dan een jaar of acht. Zijn bloed was zo zoet als honing. De jongen probeerde zich los te rukken, maar Wolf was uiteraard veel sterker en al snel begon het zwervertje te sterven. Zijn verkleumde vingers klauwden naar de lucht, maar zijn bewegingen werden zwakker. Zijn hartslag vertraagde. Zijn gezicht werd bleker.

Ja, zo is het nu eenmaal. Midden in het leven worden we door de dood overvallen.

Wim Dekens (België, 1977) was op zijn achtste al bezig met het schrijven van verhaaltjes. Hij had toen al een voorliefde voor horror. Wim interesseerde zich ook mateloos voor film. Na het verlaten van de middelbare school wilde hij naar de filmacademie in Brussel, want Wim droomde ervan om filmmaker te worden. Maar van zijn ouders moest hij eerst een vak leren waarvan hij kon leven. Wim heeft dan maar journalistiek gestudeerd. In 1998 mocht hij als redacteur aan de slag bij de krant Gazet van Antwerpen. Daar heeft hij vijf jaar gewerkt. Enkele jaren geleden is Wim opnieuw begonnen met het schrijven van korte griezelverhalen.